Mijn aandacht werd getrokken door een artikel getiteld ´Wetenschappers
discussiëren over waar de ziel heen gaat na de dood´. Het eerste wat in me
opkwam was “Hu, wetenschappers?”, maar ik herstelde me snel. Is het niet eigen
aan de wetenschap dat je open bent voor alles en elke vraag durft te stellen?
Als je al weet wat het antwoord op de onderzoeksvraag zal zijn, waarom zou je
dan het onderzoek nog doen? Anderzijds zijn er in het verleden al heel wat
vragen over de ziel gesteld en beantwoord. Menigeen was met het antwoord op de
vraag ‘Kan de ziel concreet in het lichaam van de mens aangewezen worden?’ al
tevreden. En daarmee lijkt de vraag waar de ziel dan heen gaat nadat iemand
overleden is onzinnig te zijn geworden.
In het artikel wordt beschreven hoe
tijdens een bijeenkomst wetenschappers discussiëren over de relatie tussen
kwantummechanica en de ziel en op dat moment haak ik af. Ik ben al blij dat ik
begrijp wat met het eerste bedoeld wordt en het woord ´ziel´ is een poging van
beperkte mensen – zoals we allemaal zijn – een metafoor te hebben voor iets wat
hij wel voelt, maar niet kan pakken. Het is een mooi woord voor de meest
wezenlijke kenmerken van de mens, voor dat wat ik ben en wat me drijft.
Toch
bleef de vraag een paar dagen door mijn hoofd spelen. Ik weet al niet waar de
ziel voor de dood zit, laat staan dat ik enig idee heb waar hij na mijn
overlijden naartoe zou gaan.
Sinds ik tien jaar geleden hoorde dat ik
prostaatkanker heb, ben ik veel meer met de dood bezig geweest dan in de
vierenvijftig jaar daarvoor. De jongen van mijn leeftijd uit de flat die onder
een vrachtwagen kwam en overleed was het begin, maar dat kwam vooral door de
huilende moeders die van slag waren omdat het ook hun kind had kunnen zijn. Ik
moet zes of zeven jaar oud geweest zijn en een paar dagen later was het al weer
uit mijn werkgeheugen verdwenen. Zonder dat incident zouden de eerste twaalf
jaren van mijn leven zelfs geheel doodloos geweest zijn. Wij voetballende
jongens die droomden ooit te zullen scoren voor het Nederlands elftal dachten er
nooit over na. En zelfs als we met onze speelgoedrevolvers elkaar dood schoten
stonden we er geen ogenblik bij stil.
Op het moment dat ik in de eerste klas
van het lyceum het vak wereldgeschiedenis kreeg begon het denken over de dood
pas op gang te komen. Eeuwigheid, tijdelijkheid, voortleven. Vanaf dat moment is
ook mijn eigen sterven begonnen. Het is een lang proces waarbij je steeds meer
van de wereld rondom je los laat om verder te komen. De lagere school verdwijnt
uit beeld. Al snel weet je de naam van de juf uit de tweede niet meer. Op den
duur kun je je alleen nog het gebouw waar je dagelijks naartoe ging voor de
geest halen en enkele gebeurtenissen die erin en erbuiten hebben plaats
gevonden. De klasgenoten zijn echter grotendeels verdwenen.
Mijn grootouders
heb ik achter me gelaten en al snel ook mijn vader. Ik had hem graag langer bij
me gehouden, maar dat was onmogelijk. Ik wist wie hij was en wat hij zou zeggen,
waarom hij moest lachen en wat hem ergerde. Hij bleef daardoor gewoon bij me.
Zijn geest dus; dat wat hij typisch was.
Kisten gaan de grond of de oven in
en ik kom steeds meer op mezelf te staan, word wie ik ben – moest worden. Ik
word lichter, als een ballon die los van de aarde komt. De kanker kwam. Het was
maar een woord dat ik moest leren te gebruiken, moest doorgronden. Van de eerste
schok wist ik me te herstellen en ik klampte me vast aan het leven, aan mijn
geliefden, maar telkens werd ik herinnerd aan mijn sterfelijkheid. De
bijverschijnselen van de behandelingen waren vervelend omdat ze mijn trots
ondermijnden. Ik moest meer loslaten dan ik wilde en onverschillig worden voor
wat mensen van me denken. Ik hoefde niets meer op te houden, niet meer te doen
of ik beter was dan ik werkelijk ben. Alleen wat mijn allerdierbaarsten van me
vinden kan me nog iets schelen en daarom ben ik er nog. Als dat ook niet meer
belangrijk is heb ik alles losgelaten en ga ik als een ballon de lucht in en
verdwijn. Dat is nou precies wat er met de ziel gebeurt als je dood gaat: hij
verdwijnt gewoon.
Mijn ziel is dan alleen nog te vinden in alles waar ik
gedurende mijn leven ´ziel en zaligheid´ in heb gestopt. In de boeken die ik met
liefde schreef, in de foto´s die ik maakte omdat ik dacht dat de schoonheid van
de wereld niet mag verdwijnen, in de mensen die ik aangeraakt heb, waarmee ik
lachte om niets en huilde om alles. Daar zit mijn ziel, maar je kunt hem niet
wegen en wetenschappers die denken dat weten meten is zullen hem nooit
vinden.