Of we nu over het asfalt van de verkeersaders van de stad of over de keien uit het begin van het Romeinse rijk lopen, ik voel niets in die heup van me. Een mirakel. De zon schijnt en het is alsof de prostaatkanker niet meer bestaat. De muren in Trastevere fluisteren me toe dat ik me niet langer zorgen hoef te maken. Zelfs ´s avonds tijdens lange maaltijden op houten stoelen in de tavernes gedraagt mijn lichaam zich alsof er een vergissing in het spel is en de vijf en de zes in mijn leeftijd per ongeluk zijn omgewisseld. Het bezoek aan de uroloog van elf jaar geleden lijkt nooit te hebben plaats gevonden.

Rome – de arrogante vrouw die door zo velen begeerd werd – ziet Marion en mij niet eens. Steeds zijn er nieuwe keizers, kardinalen en senatoren die door de straten flaneren alsof de stad van hen is. Een grote vergissing, want de stad is er alleen nog voor toeristen en wie zich een beetje Romein voelt mijdt de locaties waar mensen camera´s en telefoontoestellen boven hun hoofd houden.

Hier ben ik bevrijd van de dagelijkse columns en artikelen die me gevangen houden in het ritme van vaste gewoontes en die me belemmeren verder te werken aan mijn roman. Waarom schiet dat boek niet op? De eerste versies van vijf van de negen hoofdstukken zijn klaar, maar ik durf niets terug te lezen. Sinds ik de kanker in mijn lijf heb is de tijd van vrijblijvendheid voorbij. Wat ik schrijf moet absoluut noodzakelijk zijn. Voortdurend maak ik me juist daar zorgen over. Is wat ik schrijf wel belangwekkend genoeg of maak ik slechts de ijdele notities van iemand die vergeten is waar het om gaat, die alleen maar wil bewijzen dat hij nog een verhaal in elkaar kan zetten?

Daar gaat de film La Grande Bellezza die we gisteren – als toetje na ons bezoek aan Rome – ook over: over de grote schoonheid die de feest vierende Romeinen zich niet eens meer herinneren, want ze leven er midden in en zijn druk met niets. Het is een rondreis door de stad aan de hand van de 65-jarige Jep Gambardella, die waarschijnlijk de grootste nietsnut van de stad is omdat zijn enige ambitie is om zo machtig te zijn dat hij een feest kan laten mislukken. Jep is een schrijver die na zijn succesvolle debuutroman al veertig jaar last heeft van writers´ block en zijn ergernis daarover heeft omgezet in sarcasme over al die dwazen in de straten van de eeuwige stad.

Terwijl we zitten te wachten om de bioscoopzaal binnen te gaan wordt omgeroepen dat de creditkaart van mijnheer Wolffers is gevonden en dat die bij de kassa ligt. Als ik bij de kassa kom loopt daar net een man weg.

“U heeft mijn kaart,” zeg ik tegen de dame die daar zit. Ze kijkt mij lang en verbaasd aan. “Bent u mijnheer Wolffers?” vraagt ze. Ik knik. “Die mijnheer die hier net stond heeft de kaart meegenomen,” legt ze uit.

Ik haal mijn portemonnee te voorschijn om haar te tonen dat ik echt mezelf ben en zie daarbij onmiddellijk dat ik mijn creditkaart nog steeds bezit. Ik kijk om me heen en zie hem schuin naar me kijken, een beetje bang om naar me toe te komen. Ik schud zijn hand. Hij heet Sven Wolffers en zijn moeder heeft hem wel eens verteld dat ik verre familie van hem moet zijn. “Ik weet alleen van mijn opa, mijn vader en de neef van mijn vader dat ze de oorlog hebben overleefd,” zeg ik. “Van de anderen weet ik niets. Daar zwegen ze over, alsof ze nooit bestaan hadden. Pas toen ik eens een groot interview in der Spiegel had ontving ik brieven van familieleden in Duitsland en Zwitserland, maar toen was het te laat. Het boeide me niet. Tot het moment dat mijn zoon ernaar begon te vragen, maar toen kon niemand me meer aan informatie helpen.”

Sven vertelt dat er bij hem thuis evenmin over werd gesproken, maar hij voelde dat hij een Joodse achtergrond moest hebben.  Alles had hij erover uitgezocht. Hoe de Wolffersfamilie vanuit Duistland naar Italië en Portugal vluchtte, hoe ze toen het daar moeilijk werd naar Zwitserland uitweken, waarna ze toen het daar niet veilig was naar Nederland gingen. Ik op mijn beurt kan Sven vertellen over de 65 familieleden – allemaal keurig Wolffers geheten – voor wie het verhaal stopte in Auschwitz. Mijn zoon en ik vonden ze in het archief van het holocaustmuseum. Waar ze ook naartoe gingen, het pad bleek uiteindelijk dood te lopen. De overblijvers komen elkaar op een woensdagavond in bioscoop de Movies tegen bij een film over Rome, en alleen maar omdat ze vanwege een verloren creditkaart opgeroepen zijn.

Marion komt kijken waar ik blijf. Snel groet ik Sven en loop naar haar toe.

Hij zit net als wij in rij vijf. “Ik sta nog te trillen op mijn benen,” zegt hij voor we langs hem lopen. “Ik schrijf over een man die de inquisitie heeft overleefd en naar Nederland vlucht. Ik zat zo in het verhaal dat het over mezelf leek te gaan. Maar vandaag stokte het ineens. Ik wist niet hoe ik verder moest en besloot daarom maar naar de bioscoop te gaan. Toen ik hoorde dat daar bij de kassa een man stond die ook Wolffers heette wist ik dat het geen toeval kon zijn.”

Alles is toeval, maar het is de heilige opdracht van schrijvers de toevalligheden tot een hecht verhaal te smeden, een verhaal dat betekenis geeft aan wat er met ons gebeurt. Wij moeten de absoluut noodzakelijke verhalen schrijven die ervoor moeten zorgen dat we niet vergeefs geleefd hebben.