“Kun je even terugbladeren,” zei Helena toen we een dik boek met daarin honderden afbeeldingen met bekende kunstwerken doorkeken. Het ging om Sterrennacht van Vincent van Gogh.

Ze keek aandachtig naar de sterren aan de blauwzwarte hemel en ik dacht aan de woorden van de schilder: “Waarom, vraag ik me af, zouden de stralende stippen in de lucht niet net zo makkelijk te bereiken zijn als de zwarte stippen op de kaart van Frankrijk? Net zoals we de trein naar Tarascon of Rouen nemen, gebruiken we de dood om naar de sterren te reizen.” Ik vertelde Helena het verhaal over de schilder die zijn oor afsneed. Ze vroeg om details die ik haar niet kon geven, maar ik kon haar wel vertellen dat er een zelfportret van hem bestaat waarop hij zijn hoofd in het verband heeft.

“Marion,” zei ik later. “Het wordt tijd dat we eens met de meisjes naar het van Gogh museum gaan.” Een week daarna stonden we in een lange rij. Onder de achttien hoef je niet te betalen en pas binnen begreep ik waarom. De schilderijen hangen allemaal op een hoogte die het kinderen onmogelijk maakt de schilderijen te bekijken. Dus bij elk schilderij moesten er twee kleindochters worden opgetild.

Helena ging met grote vaart door het museum heen. Wat ik ook deed om haar te interesseren voor de aardappeleters en de zonnebloemen, het hielp niet. Ze zocht naar de sterrenhemel en het zelfportret met verband, maar die hingen er niet. Uiteindelijk kwamen we terecht in het restaurant waar vis met pasta en tomatensaus verkocht werd.

Die dag droeg ik de mooie nieuwe blauwe trui, die ik van mijn zoon voor mijn verjaardag gekregen heb. Zulke mooie truien heb ik niet vaak. Van mijn moeder mocht ik ze toen ik jong was niet, omdat ik ze toch maar vies maakte. Mijn broer mocht lichte truien dragen, maar ik was veroordeeld tot het inferno van fantasieloze kleuren. Vreemd genoeg zat toen eenmaal de ogen van mijn moeder mij niet meer keurden de angst er goed in. Het was zonde om zulke mooie dingen voor mezelf te kopen. Ik maak ze snel vuil. Mijn zoon vond blijkbaar dat ik een lichte trui wel degelijk waard ben en daarom voelde ik me zo blij met zijn cadeau.

Katelijne kon haar bord vol pasta niet leegeten en Marion vroeg me de rest op te eten. “Zo zonde,” zei ze. Ik had er helemaal geen zin in, maar ze had gelijk. Met een lelijk plastic lepeltje probeerde ik de pasta naar mijn mond te brengen en bij de derde keer ging het al mis. Zo´n rottig stuk tortellini, fusili of macaroni viel op de voorzijde van mijn blauwe trui. Snel sloeg ik het weg, maar het was te laat. Een lelijke donkere vet- en tomatenvlek bleef achter. Ik rende naar de theeautomaat en hield een papieren servetje onder het kokende water waarmee ik begon te poetsen, maar zodra het water weer was opgedroogd kwam de vlek van zelf weer terug. Hoe ik ook mijn best deed, ik zag altijd die vlek en kon hem niet negeren.

Het knaagde aan me en het gaf me hetzelfde gevoel als de prostaatkanker me geeft. Het leven is fantastisch. Er is zoveel om te doen en te beleven. Maar er zit altijd een plekje op omdat een dokter me tien jaar geleden vertelde dat ik kanker heb. Wat we ook doen, heet water, deppen met tandpasta, wassen met speciale wasmiddelen, we krijgen het maar niet weg omdat ik weet dat het er zit. Ik ben eraan gewend en laat er nooit een traan door.

“Ik kan wel huilen,” zei ik tegen Marion. “Ik was zo blij met die trui. Ik schaam me ook voor Kaja.”

En toen gebeurde er een wonder.

“Ik geloof dat het mijn schuld was,” zei Helena aangeslagen. En Katalijne zei: “Het kwam door mij, want ik had een vieze mond en daar ging ik mee tegen opa staan.”

Mijn kleindochters wilden niet dat ik zou huilen en me ongelukkig voelen om iets waar ik niets aan kan doen.