‘Wanneer ben je aan Een kleine familie begonnen?’ vroeg de interviewer aan me tijdens de bijeenkomst waarop mijn nieuwe boek gepresenteerd werd.

Wanneer? Om eerlijk te zijn ben ik er mijn leven lang mee bezig geweest, maar nu pas heb ik er de woorden voor gevonden.

Mijn eerste poging de werkelijkheid van de dromen te scheiden was toen ik jong was en een besluit moest nemen over mijn toekomst. Wat zou ik gaan studeren? Ik moest de militaire dienst in. Als ik geneeskunde of theologie zou studeren kreeg ik daar uitstel van, maar moest me dan wel na mijn opleiding nuttig maken voor het Nederlandse leger. Ze hebben daar altijd artsen nodig om de soldaten fris en schietgretig te houden en dominees om ze wijs te maken dat ze voor een hoger doel de wapens leren bedienen.

Mijn hart zei me echter dat ik schrijver moest worden en voor ik mijn beslissing nam schreef ik een boek om te zien of ik iemand voor de lange schrijfadem was. Het werd een verwerking van mijn jeugd, ook al begreep ik dat op dat moment nog niet.

Drie jaar na de tweede wereldoorlog werd ik geboren in een wereld die zich opnieuw uit moest vinden. Mijn grootvader en vader waren blij dat er iemand was om de naam Wolffers voort te zetten, want door haar Joodse achtergrond was de familie gedecimeerd. Ik erfde de voornaam van mijn opa en werd stamhouder. Ik wist niet wat je dan moest doen en door de school met de bijbel waar ik vanwege een vriendje naartoe wilde kwam ik in een omgeving waar men geen enkele poging deed om het antisemitisme dat er na 1945 nog altijd was te verbergen. Het was verwarrend.

Toen ik het boek af had noemde ik het ‘De belofte’, stopte het in een grote envelop en zond het naar de Arbeiderspers. Al snel ontving ik het retour met daarbij een brief waarin me duidelijk gemaakt werd dat ik niet in het fonds paste. De boodschap was duidelijk en ik besloot geneeskunde te studeren en mijn drang te schrijven uitte zich voortaan door vooral onderwerpen te kiezen die met mijn vakgebied te maken hadden.

In 1977 overleed mijn vader en ik schrok omdat ik vergeten was hem te vragen waardoor hij werd wie hij was en wat ik ook over gezondheid geschreven had hem niets geschonken had. Met mijn pen probeerde ik hem terug te roepen, hem te bewaren voor mijn zoon en het resultaat was mijn romandebuut ‘De laatste handelsreiziger’. Het verscheen bij Bert Bakker en beleefde drie drukken. Mijn moeder was niet blij met het openhartige verhaal over onze kleine familie en zei me dat als ik ooit nog een keer een boek zou schrijven vanuit de ik-persoon zij het niet hoefde te zien.

Daarna schreef ik nog negen romans in de hij-vorm en vermomde me veertig jaar lang in de gedachten van een ander. Maar het verhaal over de littekens die het antisemitisme in Europa had nagelaten bleef me vasthouden. Ik las alles waar ik mijn handen op kon leggen om het begrijpen, maar zelf schreef ik er niet over. Het familieverhaal bleef me echter wel achtervolgen en ik dacht dat ik ooit later eens zo ver zou zijn om dat goed te vertellen. Het was een doorschuifproject, waarbij ik stambomen uitprintte en op mijn bureau liet zwerven.

In 2005 was ik samen met Kaja mijn zoon in Berlijn voor een zoon-vader weekend en we bewonderden er het toen nog nieuwe holocaustmonument. ‘Zullen we even het bijbehorende museum bezoeken,’ stelde hij voor.

‘Het is mooi weer. Laten we in de zon blijven,’ zei ik, maar hij drong aan.

Er was in een donkere stemmige omgeving een presentatie te zien van wat de mensen die gedeporteerd werden uit hun gewone leven en per trein naar de dodenkampen vervoerd werden, naar buiten gegooid hadden. Een laatste groet naar huis. Enkele woorden die in het museum via een koptelefoon te horen waren. Met gedempte stem mooi voorgelezen. Haastig trok ik mijn zakdoek te voorschijn, waarbij het muntgeld rinkelend op de vloer van de doodstille ruimte viel. Op mijn knieën zocht ik naar het geld en schaamde me. Niet omdat ik huilde, maar omdat ik wel veel las, maar nooit gevraagd had wat er met mijn eigen familie gebeurd was en geen verhaal had over wie ik was.

Bij de uitgang van het museum stonden computers waarop je de naam van je familie kon intypen om met behulp daarvan te zien wat er met hen gebeurd was. Kaja typte al. Ik kon hem niet meer stoppen.

Bij Wolffers verschenen 67 namen, geboortedata en data van overlijden. De plaatsen van overlijden waren eentonig: Sobibor, Auschwitz-Birkenau, Bergen Belsen. Ik herkende de voornamen uit de stambomen op mijn werktafel waarmee ik als stamhouder nooit iets had gedaan. Het was een klap in mijn gezicht. Ik keek in het zwarte gat waarin mijn grote familie was verdwenen en besefte dat ik bij ze hoorde.

Dat boek moest ik onmiddellijk schrijven, maar telkens was er weer iets anders dat mijn aandacht opeiste. Als ik er met mensen over sprak kreeg het verhaal echter wel steeds meer vorm.

Toen ik vorig jaar achteruit ging, mijn geheugen gaten liet vallen in het weefwerk van mijn werkelijkheid ben ik begonnen en heb alle andere projecten terzijde geschoven.

Een kleine familie is een boek in de ik-vorm geschreven is en over een urgent onderwerp gaat, dat door de Arbeiderspers uitgegeven is.