Op de opnames die gemaakt zijn in de aula van de begraafplaats zie ik een mij bekende man op de rug gefilmd naar binnen lopen. Ik herken het dunne grijze haar dat al een tijd niet meer geknipt is. In een desperate poging het niet alle kanten uit te laten steken is er iets te veel wax in gesmeerd om het nog een kapsel te kunnen noemen. Samen met het zwarte nylon windjack zonder kraag en de blauwe sportschoenen die af en toe tussen de stoelpoten te zien zijn vormt het totaalbeeld een emoji van een oude man die nog jong probeert te lijken.

Wat me vooral niet vertrouwd is, is de wankele onzekere iets voorover gebogen tred. Zo zie ik hem nooit, zelfs niet tijdens een snelle blik opzij in een etalageruit. Wat is hij in korte tijd oud geworden. Hem kan je geen openbare lezing meer laten geven en een optreden op televisie ter promotie van een zojuist uitgekomen boek kan je beter beperken tot een kort interviewtje met een klein aantal niet te moeilijke vragen. Glimlachen daar is hij nog goed in, maar op tijd zijn neus snuiten niet. Hij is hoogstens geschikt voor de radio, of thuis aan de eettafel, tenminste zolang hij maar niet steeds met zijn oude verhalen aan komt zetten.

Komt het door de maatschappelijke isolatie waardoor de vaardigheden voor allerlei menselijke functies sinds maart 2020 niet meer vanzelfsprekend geoefend worden of door een zenuwstelsel dat het langzaam maar zeker door veroudering opgeeft en we vervreemden van wat was, wie bij ons hoorde en wie niet?

Waar ken ik die man van? Ik vergeet ook zo vaak en zo vaak te veel, terwijl mijn handschrift niet meer lijkt op hoe ik ooit mijn woorden neerkrabbelde. Wie ben je geworden oude man?

Triomfantelijk had ik de eerste januari zien naderen. Zo dat hebben we weer mooi geflikt dacht ik. En nu nog een paar maanden erbij tot ik drieënzeventig jaar zal worden, net zo oud als mijn gootvader die in 1962 overleed. En vandaar zien we wel weer. Sinds ik de evenaar van mijn levensreis passeerde heb ik het geruste idee dat ik nu wel een respectabele leeftijd heb bereikt . Elke dag is vanaf nu meegenomen. Ik mag elke ochtend blij zijn, ’s morgens als ik opsta ga ik weer grote daden verrichten, een prachtig boek schrijven dat alle vragen beantwoordt, maar haar begrafenis op de eenendertigste december brengt me met beide benen op de grond. Wie ben ik op de passage van 2020, het rampjaar naar een toekomst die snel vergeten zal worden?

Ze viel plotseling onvoorbereid ter aarde, de ambulance nam haar mee, moest nog wat heen en weer rijden om een ziekenhuis te vinden met een beschikbare IC en voor ze daar naar binnen kon was het voorbij.

Na de plechtigheid vragen de mensen van de zelfde leeftijd – de mijne – ons af of het een aangenamere dood is dan een lang en slepend proces met telkens kleine tegenslagen en meer fysieke ongemakken. Of moet je rekenen in gemiste jaren om het leed dat de dood ons brengt te kwantificeren. Maar van wie uit gezien? Van degene die onder de bloemboeketten ligt of van de bezoekers die met gebogen hoofd de natuurbegraafplaats verlaten om te rouwen? Beduusd over de snelheid van het leven, doordrongen van het besef dat we onze dromen slechts kunnen realiseren zolang we nog niet vallen, zijn we getuigen van de tijdelijke aanwezigheid van de vrouw. We leggen getuigenis af van haar bestaan. Wie was ze? Annelies was de grootmoeder van mijn kleindochter. Ze was geen familie, maar toch zo betrokken bij de zorg voor die kleine dat ze op familie leek.

Zij was een kleine vrouw met een kordate stap en een enorm reservoir aan creativiteit. Voor elke kleindochter bouwde ze een poppenhuis, een kasteel waar kinderdromen ruimte vinden om als ze ouder zijn de dromen die ze daar geleerd hebben als ze volwassen zijn proberen te verwezenlijk.

Heb ik toen ze in leven was haar nog wel voldoende geprezen. Te laat ben ik want ze was een vreemdeling waaraan ik zo wende dat het leek alsof ze er altijd al was geweest, maar die je pas leert kennen in een ceremonie waarbij zij niet meer terug kan praten. Misschien helpt het als ik deze woorden schrijf, misschien leest ze die in het grote poppenhuis dat sommigen de hemel noemen. Snel of langzaam, de dood is altijd ongewenst, hooguit enigszins draagbaar.