In het verlopen winkelcentrum, waar na jarenlange leegstand hier en daar toch weer een nieuwe tand doorkomt, wacht ik in een dreinerige regen , gezeten op een natte bank op Marion die naar kerstengeltjes en vredesduiven voor in de kerstboom zoekt. Cadeautjes op ooghoogte voor kleine Yuki. Ik ben buiten gebleven omdat er per groep winkelaars er maar een binnen mag rondkijken, kiezen en betalen.

Met mijn leren handschoenen probeer ik via het drukken op de toetsen van mijn smartphone informatie te vinden die me op de hoogte houdt van het leven buiten mijn bubble en om de tijd te doden. Nee specifieker, ik probeer een eind aan deze tijd te maken, maar ik vind geen verlossing in de wetenschappelijke mededelingen, de beleidsrapporten en de interviews van met elkaar bekvechtende alfamannetjes en -vrouwtjes. Het nieuwste over Covid heeft me al ingehaald en wordt niet eens meer iets dat breaking news’ kan worden genoemd. De nieuwsfabriek draait op volle toeren en houdt ons in haar droevige ban. Door een levenslange opleiding met behulp van spannende filmplots getraind, kunnen we er niet genoeg krijgen. Vinden ze de boosdoener? Wie heeft het valse bericht verspreid? Komt de cavalerie op tijd om ons te redden?

De koude die zich rondom mij, diep gebogen op mijn bankje, samentrekt en het smelten van de tranen van de troost maken alles nog erger. Door gebrek aan omhelzingen en kussen wordt het gestructureerd denken aan het coronavirus tot een extra moeilijke opdracht. Alles blijkt een zonde te zijn geworden. De omhelzing waarbij wild speeksel  de bellen van anderen rond blaast, de paniek die doordat je in je enthousiasme weer het monddoekje vergeten bent om te doen en het tellen om te zien of we niet met teveel zijn zorgen voor schuldgevoelens. En de bewakers van de lege ruimte houden ons in de gaten. Ik weet dat het moet, maar het doet me denken aan mijn lagereschooltijd en de pogingen ons begrip over goed en kwaad aan te leren. In elk geval moesten we lange tijd de angst voelen voor gedachten over seks, terwijl het nu om de balans tussen ruimte en samenscholen gaat.

Zoals ooit de geboorte van Jezus het begin vormde van een religie van zonde, waarbij er nooit meer een wereld zonder zonde kon bestaan, een gedachte alleen al zondig zou zijn en kinderen al geboren werden met de last van de erfzonde, zo is nu de preventie van covid-13 verbonden met een groeiend aantal nieuwe geboden in het kader van de evangelisatie van de uit de hand gegroeide leefruimte die we moeten delen en die ons welzijn bedreigt.

Ik begin me te vervelen, kijk lusteloos rond en zie op een houten tafel voor de etalage waarachter mijn lief ergens moet zijn, grote, dikke kaarsen waarbij een bordje hangt met de tekst ‘180 branduren’. Hoeveel branduren hebben wij mensen nodig en hoeveel van die uren benutten we eigenlijk goed? Hoeveel dagen zijn dat trouwens?

Ik was altijd goed in hoofdrekenen, maar nu raak ik verstrikt in een enorme rekensom. Het draait en het rommelt in mijn hersenen en ik word pas bevrijd omdat Marion opgetogen naar buitenkomt met rode en zilveren objecten van familieliefde en wereldvrede.

Terwijl ik thuisgekomen dit op basis van wat aantekeningen probeer uit te werken tot een kort verhaaltje merk ik hoe traag dat gebeurt, hoe vaak ik opnieuw een poging onderneem om te zien of mijn bewering wel klopt. Is wat ik schrijf wel wat ik wil zeggen? Mijn handschrift wordt almaar slechter. Waar is mijn krachtige signatuur gebleven? De strakke heldere bochten, punten en de belangrijke vraag ‘waarom dit alles’.

Wat helpt me? Door de haast die ik voel om mijn zegje nog te doen veranderen de woorden in met elkaar verbonden hiëroglyfen uit het tijdperk dat de steen van ver voor Rosetta nog niet was gevonden. Het begin van de eerste zin is juist, maar aan het einde raakt ze versmolten met het begin van de daarop volgende. Copulatie tussen twee woorden. Wat zeg ik, een orgie van woorden die te samen echter niet de betekenis schenkt die ik zoek.

Hoeveel inkt gaat er in één vulpeninktpatroon? Hoe ver kom je daar mee? Hoeveel van die patronen zijn er nodig om in mijn dagboek dit doemjaar te beschrijven? Hoeveel kaars- of leefjaren heb ik daarvoor nodig?

Als ik één etmaal (dus 24 uur) van de 180 branduren neem, houd ik 156 aan branduren over. Uit mijn hoofd delen dus? Voor vijf etmaal moet ik 5 maal 24 uur van de kaars laten branden. Dan is er 120 uur van mijn reuzekaars gebruikt en zijn er nog 60 branduren over. De kaars is ruim over de helft van zijn levensduur heen. Uit mijn hoofd ga ik verder want om een hele week te branden moet ik weten hoeveel keer er 24 uur in die 60 uur passen. Een kaars brandt een week en 12 uur en daarna dooft zijn licht voorgoed. De ene kaars brandt natuurlijk iets meer of minder dan de andere, maar uiteindelijk dooft het licht voor elke kaars. Trek daarbij nog een kwartier af voor het uit het hoofd uitrekenen of ik te veel of te weinig betaald heb voor mijn levenskaars.

De vraag dringt zich op of ik voldoende tijd heb om nog te schrijven wat in me brandt: het boek dat maar niet af komt en de beschrijving van 2020, het eerste coronajaar.

Maar als ik niet meer snel uit het hoofd kan rekenen, het schrijven moeilijk gaat en ik mijn eigen handschrift niet meer kan lezen, wat dan?