Als we uitgezongen zijn op de balkons, als Jerry en de Pacemakers ons niet meer ontroeren en we geen voorjaarsvakantie hebben waar we naar uit kunnen kijken, wat gebeurt er dan?

We lopen door het bos dat al zo lang tegenover ons huis ligt. We hoeven de weg maar over te steken en we kunnen een ruime hoeveelheid aan paden volgen. Sinds ik niet meer kan rennen lopen Marion en ik daar elke dag. Het is een manier om samen in conditie te blijven teneinde mijn prostaatkanker – en met name de behandeling ervan – het hoofd te bieden. Als iemand me vraagt wat ik tegen mijn kanker doe, zeg ik altijd: trouw mijn medicijnen slikken, veel met Marion lopen en praten en zo gezond mogelijk eten.

Ons bos. We spreken altijd over ‘ons’ bos, hoewel we het natuurlijk met anderen moeten delen. Die kennen we van een groet, een glimlach, een kort woord en een snel antwoord, zonder dat we weten wie ze zijn.

Sinds een week is de wandeling wat grimmiger. Veel mensen durven niet meer terug te groeten en we lopen met een flinke afstand om elkaar heen. Het voelt onnatuurlijk. Mensen zijn ontworpen om elkaar aan te trekken. Hun onzichtbare hormonale fabriek speurt naar mogelijkheden om informatie uit ter wisselen om te begrijpen waar de risico’s op ons wachten en om warmte te bieden om de angst de baas te worden. Hun zenuwbanen vervoeren de prikkels via de opdrachten van de neurotransmitters om hun stemmingen in balans te houden. En hun ogen zoeken naar mogelijkheden om verliefd te worden en de wereld nog meer glans te geven.

Dat kan allemaal niet meer als we dat kleine stukje RNA niet aan elkaar door willen geven en om zo samen gezond te blijven.

Marion en ik hebben ons gedrag aangepast, omdat ik niet aan de gevreesde infectie ten onder wil gaan. Ik heb me nu eenmaal ingesteld op die kanker. Zo’n zware longontsteking, waarbij ik als ik geluk heb en de artsen op de intensive care me nog van enige waarde voor onze samenleving vinden om me te beademen, trekt me niet. Bovendien wil ik zeker niet geplaagd worden door het schuldgevoel dat ik het virus aan iemand anders bezorgd heb.

We lopen als Indianen door het bos, spieden of er grote groepen mensen naderen – jong en vier op een rij naast elkaar -, met honden en kleine kinderen die lief maar onberekenbaar zijn, en gaan als onze tegenliggers geen ruimte bieden diep in de berm staan met onze rug naar het pad. Of als we een zijpad zien, dan gaan we snel naar rechts of links om het risico zo klein mogelijk te houden. Zo ontdekken we heel andere gedeelten van ‘ons’ bos. Andere bomen dan die we gebruikelijk tijdens onze wandelingen ontmoeten. De beuken met hun priemende ogen, uitdagende borsten en billenpartijen, de berken die dood zijn en zonder hun witte jas weigeren te vallen, de eiken met hun gerimpelde huid wachtend op de zomerrupsen die ons dan zullen plagen.

We lopen tot we onze 15.000 stappen gezet hebben en keren dan terug naar huis.

Zaterdag zagen we op het brede pad een man en een vrouw van een jaar of veertig onze richting uitkomen. Iets verder liep er een smal paadje naar rechts en daar waren we ruim op tijd om van richting te veranderen. Ze lachten uitdagend. Hij begon wild te hoesten. Een droge hoest, geforceerd. Hij deed het erom. Ineens sloegen ze ons pad in, gierend van het lachen. We weken uit zo ver we konden, bogen en draaiden onze rug naar ze toe. Als kinderen die bang zijn geslagen te worden. Met opzet liep hij tegen me aan. De vrouw lachte luid en aanmoedigend, als een geil dier om haar stoere mannetjesdier te behagen en aan te vuren.

De herinnering bleef de hele dag. Het was geen besmetting, maar een smet, een schaduw op ons pad, op ons optimisme.