’s Morgens om acht uur meteen als de supermarkt in ons dorp open gaat en er weinig mensen zijn, kom ik haar daar tegen, een goede vriendin van Marion. Ik zwaai van ver naar haar.

‘Hé hallo,’ zegt ze en lacht. ‘Onwerkelijk deze ongewone tijden.’

‘Ja.’ Daarna weten we de drie meter afstand die we voor de zekerheid houden niet meer te overbruggen.

Zelf merk ik dat we relatief snel aan de ongewone dagen gewend raken. Het lijkt op een van onze vroegere reizen, waarbij we in een omgeving zijn gekomen die we lijken te kennen, maar net niet helemaal. De bouwstijl van twintig jaar geleden, de glimmende maar al verouderde iets te grote vervoermiddelen, de mode die stil gestaan lijkt te hebben, de waarschuwingen voor de zakkenrollers op drukke punten en in de supermarkt minder van de zelfde producten als thuis.

Tijdens die reis willen we wel praten met de mensen die we tegen komen, maar meer dan glimlachen lukt niet omdat onze bestemmingen vaak landen betroffen waar we de taal niet van spraken. Of we dachten dat we het konden, maar snapten de subtiliteiten er niet goed van. Dus zwijgen we liever en knikken vriendelijk, lopen snel door.

Marion en ik raken niet uitgepraat over de nieuwe routes die we op deze reis moeten volgen. De paden door het bos die veilig zijn omdat ze breder dan twee meter zijn, welke plekken we moeten mijden omdat er samenscholingen van mensen met honden zijn die daar een praatje maken. Bij welke winkel blijven we voor de deur staan en bij welke betalen we met de telefoon zodat we andermans toetsen niet hoeven te beroeren?

Net zoals we tijdens reizen ons contact met familie moeten beperken tot Face Time gesprekken, zo zijn we daar nu nog afhankelijker van. Vol verbazing zeggen we van veraf ‘Oh, wat knap dat Yuki dat al kan.’ En Yuki roept luid ‘Omaaaa, opaaaa.’

Katelijne doet haar nieuwe dansje voor. Is ze nu alweer gegroeid? ‘Wat was je aan het doen lieverd?’ ‘Een beetje niksen.’ We krijgen duizend luchtkussen.

Helena speelt op haar toetsenbord een muziekstuk dat ze ingestudeerd heeft en zingt een liefdeslied waarbij ze zichzelf op de ukelele begeleidt. ‘Maar niet op Facebook plaatsen’, zegt ze streng. ‘Het is alleen voor jou.’ Liefde op wifi. Wat is het leven toch mooi.

Verder schrijf ik een stukje, maar wat is daar anders aan? Dat doe ik elke dag, waar de reis me ook brengt.

’s Avonds kijken we naar het nieuws en als het ons tegen gaat staan volgen we een serie op Netflix, die zich afspeelt in Israël en Palestina. Landen waarvan we de taal echt niet begrijpen, men geheel andere omgangsvormen heeft, snel verliefd maar ook boos wordt en de mannen altijd in de achterkant van hun broek een pistool met zich meedragen. We prijzen ons gelukkig dat we daar niet hoeven te leven, jaar in, jaar uit.

We lopen door Nederland in het jaar van het virus. Of misschien eerder in een andere tijd. Alsof iemand onlangs per ongeluk een schnitt in de film van onze werkelijkheid heeft gemaakt en we terechtgekomen zijn in ons postnormaal bestaan. Zullen we ooit nog wel terug kunnen keren naar het oude leven?

‘Het gaat lang duren,’ zeg ik nog tegen Marion’s vriendin. ‘Ik weet niet of we dat allemaal vol zullen houden.’

‘Dat geloof ik wel hoor,’ zegt ze beslist en loopt snel door alsof ze beseft dat er geen afstand groot genoeg is die ons beschermt tegen geheime angsten.