Schrijven over de geesten uit een ver verleden is als archeologie. Laag op laag wordt voorzichtig weg geschept, resten die mogelijk uit een ander tijdperk stammen terzijde gelegd om nader te bekijken, scherven worden aan elkaar geplakt tot er iets zichtbaar wordt van een verhaal.  Uiteindelijk geeft de aarde zich gewonnen en houd je de geschiedenis over om aan het einde van je leven te koesteren. Pas dan weet je ook dat je uiteindelijke autobiografie weer moet loslaten omdat het einde nabij is en er niets meer bij komt. Helaas wie niet meer zoekt naar het pad dat je bewandeld hebt om er te komen is ten dode opgeschreven.

Dit is het verhaal van mijn voorvaderen, naar wie ik door mijn ongeduld om te leven onvoldoende heb geluisterd toen het nog mogelijk was. Jaren lang heb ik gezocht naar een vorm om hun geschiedenis in te gieten. Ook zocht ik naar de tijd die nodig is voor zo’n ambitieuze onderneming en naar de moed om in mijzelf te zoeken naar de sporen van een Joodse familie in de vorige eeuw. Ja, want alles, alles wat daarvan ook maar enigszins van algemeen belang lijkt, is daar al over gezegd en wat verzwegen werd moet misschien soms maar geheim blijven. Ik bleef mijn eerste poging maar steeds uitstellen, maar toen iemand me vroeg hoe ik nu mijn dagen vulde en antwoordde ‘schrijven’ voelde ik me verplicht er ik aan haar uit te leggen wat mijn grootste hindernis bij het schrijven van dit boek was.

Een beetje rommelig sprak ik over de anekdotische brokstukken uit de levens van mijn grootvader en mijn vader en terstond werd ik overvallen door de vertrouwde twijfel die dit project vergezelt: ‘Wat weet ik nou? Ik was een jongen.’

En toen wist ik het en begon de strijd met mijn snel slechter wordend geheugen.

Wat weet ik nou? Ik was een jongen van zes en wilde met Bobby die bij mij in de flat woonde mee naar de lagere school omdat hij bij ons in de flat woonde, even oud als ik was en af en toe met me speelde. Hij ging niet naar de Openbare school die mijn ouders voor me hadden gekozen, maar naar de houten school, een school met de Bijbel. Een school waar je elke week een versje uit je hoofd moest leren, iets waarin ik uitblonk omdat mijn naam begint met een letter achter in het alfabet, we allemaal op maandagochtend om de beurt het rijmwerk in de taal van de Statenbijbel moesten declameren en ik over een goed geheugen beschikte. Tegen de tijd dat ik aan de beurt was kon ik het gedichtje desnoods van achter naar voren opzeggen. In razend tempo raffelde ik de woorden af.

‘Heer ai maak mij uwe wegen, Door Uw woord en Geest bekend; Leer mij, hoe die zijn gelegen, En waarheen G’ Uw treden wendt, Leid mij in Uw waarheid, leer IJv’rig mij Uw wet betrachten; Want Gij zijt mijn heil, o HEER, ‘k Blijf U al den dag verwachten.’ Niets begreep ik van die woorden. Het had net zo goed een Frans gedicht kunnen zijn geweest of een duistere kabbalistische bezweringsformule, maar ik weet vreemd genoeg de woorden na al die jaren nog altijd terwijl ik zoveel wat er werkelijk toe deed al vergeten ben.

Het woord versje klinkt alsof het een goedaardig leermiddel betreft dat bedoeld is om de tere kinderziel de bloemen in al hun kleuren te leren zien en te helpen het gefluit van de vogels te herkennen. In werkelijkheid was het een dekmantel voor de psalmen en gezangen waarmee zondags in de donkere kerken van de jaren vijftig van de vorige eeuw de heer werd geloofd, zijn naam werd geprezen. Week in week uit een tien voor een versje voor het kind van een Joodse vader en een hervormde moeder die vlak na de tweede wereldoorlog, op 22 september 1945 in de Remonstrantse kerk trouwden omdat een kerk er nu eenmaal bij hoorde in die tijd. Desnoods een lichtgewicht kerkelijk genootschap.

Eenmaal samen in de eerste klas bij juffrouw de Vries wilde Bobby niet meer met mij spelen. Hij heeft me nooit aangekeken en geen woord tegen me gezegd. Als ik me tot hem richtte draaide hij zijn hoofd weg. Natuurlijk kreeg ik het gevoel dat hij me niet meer aardig vond. Op mijn zesde beschikte niet over de woorden om het te begrijpen, maar in de jaren die er volgden drong langzaam tot me door dat het ging om de achterdocht jegens de hardnekkige afwezigheid van mijn ouders in de gereformeerde kerk die naast de school stond. Daardoor zat ik geheel alleen in die klas van een gemeenschap van gelovigen. Mijn vader had me nog zo gewaarschuwd, maar wat zeg je tegen een huilend kind dat zielsongelukkig is omdat het de warmte van een gefantaseerde kameraadschap niet wilde missen. Mijn moeder zei dat het me geen kwaad zou doen om iets over de verlosser te horen en dus heb ik mijn zin gekregen.

Rekenen en schrijven, dat zal op de openbare en de christelijke school niet verschillend geweest zijn, maar toen eerst de vaderlandse geschiedenis, die doordrenkt was met de oorlog tegen andersdenkenden en later de Bijbelse geschiedenis aan de orde kwamen werd ik geïndoctrineerd met een heel specifieke religieuze denkwijze. Zo moest ik leren dat het de Joden waren die de heer verraden hadden en toen Pilatus zijn handen in onschuld waste en aan de bevolking van de stad Jerusalem vroeg wat hij met Jezus moest beginnen, de Joden op het plein voor zijn paleis enthousiast riepen ‘Kruisig hem, kruisig hem’. Wat Joden waren, dat wist ik niet en evenmin dat ze in mijn familie voorkwamen, dichterbij waren dan ik dacht en hun geschiedenis voor een groot deel mijn opvoeding heeft bepaald.

Ik herinner me ook de kleine leraar nog die toen ik later op het Christelijke Corderius Lyceum  zat – daar was ik na die lagere school automatisch terechtgekomen – en op maandagen de lessen voor ons geestelijk welzijn verzorgde, zei dat de Joden voor de dood van de Messias verantwoordelijk waren en daarvoor gestraft werden. ‘Zijn bloed kome over ons’ hadden ze gezegd. Het verwarde me. Omdat ik op die leeftijd ondertussen wel wist dat mijn vader een ongelovige jood was en daarom diende zich de vraag aan wie die straf dan precies verdiende? Mijn vader? Mijn opa? Of misschien ikzelf ook: een halve straf.