Ze zit in onze keuken en kijkt naar buiten. ‘Zo mooi dat groen,’ zegt ze. ‘Daar kon papa ook zo van genieten.’ Daarna kijkt ze lang naar het dak van het koetshuis. ‘Waar is papa? Wanneer komt hij thuis?’ Wij zeggen al lang niet meer ‘Die is tien jaar geleden overleden mama.’ De vrienden tijd en realiteit vergezellen haar in haar levensreis al lang niet meer. Ze voegen niets meer toe aan de autobiografie.

‘Mooi die…’

‘Mooi die wat?’

‘Daar…’

Ik vanuit haar positie en probeer te raden. ‘Dat gebouwtje?’

‘Nee.’

‘Vogels?’

‘Daar boven op.’

‘Het dak?’

‘Ja, die dingen erop,’ zegt ze en wordt een beetje boos op zichzelf. ‘Hoe heet dat toch?’

Ik kijk nog een keer om te zien wat er op het dak zit. Ja, het is een mooi dak dat glimt in het nat van de herfstregen en het stemt weemoedig. Rechte lijnen van de donkerblauwe pannen met hier en daar een geel blad dat al gevallen is.

‘Dakpannen?’

‘Ja,’ zegt ze opgelucht omdat ze begrepen wordt en weer in onze kleine gemeenschap een plaats heeft. De woorden die we bezitten en daarmee de wereld. Ze verliest er steeds meer en het is een beetje alsof ik daardoor in een spiegel kijk. Zelf merk ik ook dat de hulp van de woorden me niet meer zo vanzelfsprekend omhult als vroeger en me voorziet van de huid van mijn menselijkheid. Gelukkig heb ik Marion en zij mij, want in een korte pingpongwedstrijd met lettergrepen vinden we vaak wel de namen terug van vrienden die we vergeten zijn. ‘Nee, korte naam en er zit een A in.’ Soms duurt het een dag voor de naam bij ons terugkeert en daarmee een deel van ons verleden.

Het ging deze week niet goed met mijn schoonmoeder en ik denk dat Marion en ik haar het beste kunnen helpen met het terugvinden van de woorden omdat we haar verhalen zo vaak hebben gehoord dat we denken dat we ze zelf bedacht hebben. Een geschiedenis over een groot gezin, polio, interneringskampen, koloniale oorlog, de diaspora van de vlucht naar de andere kant van de wereld en het zoeken naar een nieuw thuis met nieuwe begrippen die aansluiting in het land van de migratie geven.

Het geeft ons het gevoel dat als we haar een dag niet bezoeken we haar naar een eenzame wereld verbannen. Daar raakt ze in paniek. Ze ademt te snel, grijpt naar haar borst en jammert. De dokter komt om te zien of het haar hart is. Bloeddruk, polsslag. Een dag lang is de ze hartpatiënt. Niets uit de apotheek helpt. De volgende dag heet haar kwaal een onbegrepen spierkramp in borst- en rugspieren. De vertrouwde pijnstiller werkt niet meer. Een morfine-injectie lijkt het probleem op te lossen. Blijft de pijn nu weg? Dat wel, maar ze wil op de tafel klimmen, spreekt in vijf talen, lacht om alles vooral wat wij niet begrijpen, is daarna suf en zakt regelmatig even weg. We glimlachen omdat het is zoals we haar van lang geleden kennen, maar de huisarts en verpleegkundigen schrikken. De volgende dag leven we verder zonder de zware pijnstillers, maar met haar vertrouwde paracetamol en de pijn die een taal op zichzelf is.

Het leven is een slang. We vervellen voortdurend, raken steeds meer kwijt dat ons kleur en vorm geeft, een buitenkant die ons herkenbaar maakt, woorden die ons verankeren in de beleving van anderen tot er uiteindelijk niets meer over is. De een sluit dan de ogen, de ander vecht door omdat ooit grotere tegenstanders bedwongen zijn. De trauma’s van toen zijn vertrouwde vrienden geworden en ook zij verlaten de trein. Ze worden vervangen door angst. De laatste huid achterlaten, weten dat er niets meer komt, behalve het moment dat we de dood noemen. En juist dat woord begrijpen we zo goed. Fin. The end.