Op de foto zit ik boven op de auto van mijn vader. Ik was denk ik zo oud als mijn kleindochter Yuki nu is en herinner me de schommelende loop van een peuter. Het was winter. Ik droeg een crèmekleurig wit jasje en een muts. Over de motorkap van de auto was een deken gelegd om mijn tere billen tegen de kou te beschermen. Mijn moeder en grootvader stonden elk aan de kant van de auto om me tegen te houden als ik opzij zou vallen. De koplampen van de auto stonden nog los aan de buitenzijde van de auto en keken brutaal de wereld in, in de voorbumper zat een gat voor als de auto niet wilde starten en die aangezwengeld moest worden. Mijn vader nam die foto met een zwart doosje van het merk Zeiss dat je voor je buik hield en waarin je van boven tuurde tot je het gewenste beeld had.

Voor bij een interview had men me gevraagd wat foto’s van mezelf als kind op te zoeken. Daarom was ik in de stapel met beeld en documenten gaan zoeken die ik drie jaar geleden kreeg toen mijn moeder was overleden. ‘Ivan wil jij ze nog hebben anders gooien we ze weg,’ was me gevraagd en ik had ja gezegd, maar ze nooit bekeken. Ik wist dat ze uit de albums kwamen waarin ze ooit vastgeplakt waren en ik ze te vaak had bekeken om niet een zekere verveling te ervaren als ze opnieuw langs kwamen. Maar vandaag waren ze nieuw voor me.

Toen ik kind was hadden we net als andere gezinnen twee fotoalbums. Meer foto’s werden er niet gemaakt. Dat veranderde pas in de jaren zeventig en inmiddels leggen we elke stap vast. Wij hadden ook nog een album dat alleen van mijn vader was en waarin de foto’s uit de periode dat hij op de grote vaart zat verzameld waren. In Sloppy Joe’s bar in Havana, voor een wolkenkrabber in New York, in Sjanghai in zijn hofmeesteruniform, in Kaapstad onder een palmboom en in Surabaya onder een bananenboom, en later na de oorlog in een piepklein autootje waarin alleen zijn hoofd paste toen hij als sidekick bij Max Tailleur’s cabaret werkte. Zijn leven lang behield hij de gave om met Jiddisch accent Sam en Moos grappen te vertellen, die iedereen lieten lachen. Daarmee stopte hij pas toen hij na hartinfarcten en een grote hersenbloeding het leven niet leuk meer vond. Dat album was een beetje weggestopt en vond ik bij toeval. Het had iets van een vroegtijdig afgesloten leven.

Hij overleed toen Marion, Kaja en ik drie maanden lang in Bali waren en de enige manier om contact met elkaar te houden was toen nog via de poste restante. Tussen de spullen van mijn moeder vind ik ook de brief die ik toen aan mijn broer schreef. ‘Vanmorgen heb ik de brief ontvangen dat papa dood is. Hoewel ik iedere keer dat ik op het postkantoor kwam bang was dat er een dergelijk bericht bij de post zou liggen, schrok ik erg, maar ik maakte mezelf wijs dat je me schreef om te vragen of ik iets van hier voor je mee wilde brengen en nam eerst de andere brieven door. Tot we in een brief van mijn schoonmoeder lazen ‘Je zult het nieuws over je vader ondertussen wel gehoord hebben’. Aan Kaja valt het niet uit te leggen en hij vraagt me steeds waarom ik zo boos kijk. Als ik probeer uit te leggen dat zijn opa overleden is, zegt hij ‘Maar hij is toch niet voor altijd dood’.

Voor altijd dood.

Bij mijn zoektocht tussen de spullen naar beeld voor het interview, vond ik ook mijn vaders monsterboekje, een soort paspoort voor zeelieden. Daarin staat vermeld dat hij zijn zeeman ’s carrière in 1936 begon. Dat is drie jaar nadat hij uit Duitsland naar het veilig gedachte Nederland kwam. In september 1946 heeft hij vreemd genoeg een nieuw boekje aangevraagd, maar er nooit gebruik van gemaakt, waarschijnlijk omdat mijn moeder zwanger werd en ik kort daarna geboren werd. Hij vond een degelijke baan als handelsreiziger in toilettasjes, zonnebrillen en nagelvijltjes omdat hij met zijn arsenaal aan grappen daar uiterst geschikt voor was. Dat hoop ik, dat ik de concurrentie met de zee heb gewonnen en we samen avonturen in Nederland konden beleven. Hij kapitein en ik tweede stuurman.

Mijn vader leeft voor mij nog en is altijd jong gebleven. Op mijn bureau bewaar ik zijn laatste paspoort, een glazen doosje met daarin zijn melktandjes dat ik via mijn grootmoeder kreeg toen zij overleed, wat foto’s van een eeuw geleden en nu ook zijn monsterboek.

Soms vraag ik me af wat er van mij overblijft als ik heenga. Misschien heb ik teveel geproduceerd en verdwijnt wie ik was achter een berg woorden en foto’s. Zoveel dat wie me ook gekend heeft te klein woont om nog een hoekje voor me in te ruimen. Ik geloof niet in iets anders dan het leven, dat nu geleefd wordt tot de knop uit gaat, maar zou het wel leuk vinden als er nog een periode is waarin je als een acteur door een gaatje in het gordijn naar het publiek in de zaal kunt kijken om te zien wat er na ons gebeurt.