De man liep recht op me af en ging breed lachend voor me staan. Het was ergens in de Jordaan, gewoon op het trottoir. Hij was zo ongeveer van mijn leeftijd, droeg een nette broek, een pullover die misschien ooit op de golfbaan gebruikt was en hij had zich niet geschoren.

“Aha, daar ben je dan,” zei hij. “Hoe gaat het met je?”

Ik kende hem niet. Misschien zou dat wel moeten, maar ik kon me niet voor de geest halen waar en hoe ik hem eerder had gezien. Ik glimlachte om tijd te krijgen hem enigszins te plaatsen en antwoordde met een beslist en langgerekt “goed” zodat er niet over wat ik beweerde viel te twijfelen.

Was dit een verwarde man op straat, zo iemand waar men zich tegenwoordig zorgen over maakt? Misschien had hij een glas teveel gedronken. Ik ging ervan uit dat hij geen partner meer had, iemand die hem aanspoorde om regelmatige schone kleren aan te trekken, zich te scheren en hem toe te sissen dat hij niet zo maar iedereen op straat kon aanspreken.

“Ja,” zei hij. “Het is zo ver. Het einde is gekomen. Je begrijpt wel wat er nu gaat gebeuren.”

Ik lachte, liep snel door en zei nog: “Ik weet er alles van.”

Achter me hoorde ik hem lachen. Als ik niet beter wist, had ik kunnen denken dat het de dood zelf was om me te waarschuwen en als ik eerlijk was, had ik moeten vertellen dat ik geen idee heb van wat me nog te wachten staat. Dat kan me ook niet schelen, want het is kennis die ik nog niet nodig heb. Ik had zijn bericht niet nodig.

Geeft niet iedereen die ik tegenkom me op een of andere manier een boodschap? Wie weet wilde hij over zijn eigen lot iets vertellen. Of was het een algemene les? Bij elke ontmoeting wisselen we iets uit, troost, vreugde, tranen, nostalgie, een glimlach.

In juli en augustus zeggen mensen vaak tegen me “Wat zie je er goed uit. Een paar weken geleden was dat heel anders en begon ik me echt zorgen te maken”.

“De zon he,” antwoord ik dan. “Veel fietsen en het lijkt al snel iets.” Mijn moeder zei dat ook altijd al. Ik mocht van haar geen lichte truien dragen omdat ik in de winter zo’n vaal smoeltje had. In het voorjaar stuurde ze me de straat op om veel buiten te spelen en vitaminen op te doen, want de zon deed bij mij wonderen en mijn moeder zei tevreden dat ik een lekker bekkie had.

Een paar maanden geleden toen ik een ander medicijn ging gebruiken, moet ik er slecht uitgezien hebben, als iemand die de dood in de ogen keek, de hete adem van de duivel in zijn nek voelde. En ja, het is waar, ik moest even wennen aan de bijwerkingen van die nieuwe geneesmiddelen, leren omgaan met het idee dat als ze niet zouden werken er niet veel meer rest.

In werkelijkheid voel ik me wat er ook gebeurt meestal niet beter of slechter, maar tegenwoordig merk ik zo goed dat mijn geheugen steeds verder achteruit gaat, de pijn in mijn gewrichten nooit meer een moment afwezig is en ik kan mezelf niet meer voor de gek houden. Doordrongen van het idee dat het nooit meer beter wordt ontwaak ik en dat is een rare ervaring omdat we hebben leren te leven met de veronderstelling dat alles beter zal worden. Als een zelfhelend organisme dat vermoeid en bezorgd naar bed gaat, worden we wakker met nieuwe moed en dromen.

Dat is resoluut, maar daarvoor in de plaats is iets anders gekomen. Elke dag die ik krijg ga ik leven of ik nooit de dood in de Westerstraat ontmoet heb. Wat weet die er nou van? Heeft die ooit meegemaakt wat het betekent als je ’s morgens als eerste de vrouw van wie je altijd gehouden hebt naast je ziet? Heeft hij ooit een zoon gehad zoals ik? Kent hij de vreugde van kleindochters die hun arm om je heen slaan en die vragen stellen die alleen jij kan beantwoorden? Heeft de duivel ooit een boek geschreven en eenmaal klaar daarmee weer het idee gekregen er nog een te schrijven?

Nou dan.