“Heb je je wel eens laten testen of je een erfelijke vorm van prostaatkanker hebt?” vroeg iemand me.

Nee, dat had ik niet. Om te beginnen omdat ik al kanker heb en het dus weinig uitmaakt van welke kant de hond me heeft gebeten, en ten tweede omdat de bestaande genetische behandelingen in de kinderschoenen staan. Er wordt van alles gehoopt en te vaak iets beloofd en bij kankeronderzoek geldt nu eenmaal als vuistregel dat je op de 200 onderzoeken wel eens één keer iets interessants vindt. Laat mij maar met rust. Ik leef liever met kanker dan met wanhoop.

De kans dat ik drager ben is klein, misschien ietsje groter omdat ik via mijn vader een Joodse achtergrond heb, maar moet ik me daarmee verantwoordelijk voelen voor de grote kankerloterij, waarbij mijn zoon het misschien ook eens krijgt? Moet ik hem gaan vertellen dat hij een grotere kans heeft en zich dus regelmatig moet laten testen. Willekeurig screenen op prostaatkanker is sowieso geen goed idee omdat er meer overhoop wordt gehaald in mensenlevens dan dat er leuke jaren bij een enkeling aan worden toegevoegd. Dat weten we, maar slechts weinig mensen durven hardop te zeggen dat de kardinaal een scheet heeft gelaten. Die PSA screening heeft meer leed veroorzaakt dan men wil toegeven. Moet ik mijn zoon daarmee opzadelen?

“Maar je kleindochters?”

Ja, die hebben door zo’n eventuele mutatie op het BRCA1 en BRCA2 gen ook een toegenomen kans op borstkanker en eierstokkanker. Helena, Katelijne, Yuki. Ik probeer het me voor te stellen en begrijp waarom grootouders meestal niet meer mee hoeven te maken hoe in die tengere lichamen van de jeugd zich op de den duur evengoed allerlei gezwellen kunnen gaan ontwikkelen, zoals overal in de natuur.

Zes weken geleden zat ik in de wachtkamer van de klinische genetica omdat het idee dat als ik me niet zou hebben laten testen, een van de meisjes later, veel later misschien, zich af zou vragen waarom ik dat niet heb gedaan. Nadat mijn bloed was afgenomen, vroeg ik me wel regelmatig af hoe je de uitslag vervolgens vertelt. De arts had me gezegd dat zij dat professioneel konden doen, maar dat leek me maar niets. Mijn zoon zou daarvoor de juiste persoon zijn, maar die had me niet gevraagd om hem met die taak op te zadelen. Afwachten maar. Dat is het beste. En dan hoor ik wel als ik het weet of iemand iets aan iemand moet vertellen.

Omdat het mooi weer was had Marion voorgesteld buiten te hinkelen. Samen met Katelijne had ze met een scherf van een bloempot op de Amsterdamse stoeptegels een prachtige hinkelbaan gemaakt. Een afspringtegel en dan tien genummerde tegels, waar je op tegel één, vier, zeven en tien met één been en op tegel twee en drie, vijf en zes en acht en negen met twee benen mag staan. Ieder kreeg een steen om steeds op een hoger vak te gooien. Die vakken waarop een steen lag mochten niet worden betreden. Toen Helena en ik terugkeerden van het uitlaten van hond Teddie, waren Kat en haar oma lachend in de weer.

Helena wilde onmiddellijk mee doen en ik verlangde er ook intens naar, maar vroeg me af of ik daartoe nog wel fysiek in staat zou zijn. Ik herinnerde mezelf aan de moed van vroeger en met de drieste zelfverzekerdheid waarmee ik me mijn leven lang aan alles heb gewaagd ook al wist ik niet wat er zou gebeuren en wat ik me op de hals haalde, probeerde ik de eerste hinkstap te maken, maar ik kwam niet eens weg.

“De eerste mag je met twee benen beginnen,” riepen de drie vrouwen in koor. Vrolijk stond ik op vak één, ging wat door de knieën, pakte mijn steen en probeerde over twee en drie naar vier te komen, maar ik kwam net buiten de tegel terecht. “Af,” zei ik en wachtte op mijn volgende beurt. Katelijne begon de pogingen goed te keuren waarbij ik even met mijn hand op de grond steun zocht omdat ik maar met één voet de grond mocht raken en vanuit rare houdingen die steen moest zien te bereiken. “Bij opa mag dat,” zei ze heel beslist. Langzaam kwam ik iets verder en op tegel vijf toen ik me op dat ene been om moest draaien naar vier voor die steen pakte Helena me bij mijn been zodat ik in evenwicht zou blijven, kwam Katie helpen aan de andere kant terwijl ze riep “Je kan het opa.” Marion en ik lachten zo hard, dat de tranen over onze wangen stroomden, en uiteindelijk viel ik toch.

Ik geef de meisjes niets door. Deze week kreeg ik een telefoontje van de arts om me te zeggen dat er geen erfelijke prostaatkanker bij me is aangetoond. Niemand hoeft iets aan iemand te vertellen.