Een Jaguar, een BMW, een Cooper, een vrouw en twee mannen staan te praten bij de inrit van een huis. De poort is gesloten. Wij lopen er langs tijdens onze dagelijkse wandeling als we genoeg hebben geschreven. Ons dorp is klein.

“Hoe gaat het?” vraagt de vrouw.

“Goed en met jullie?”

“Dat zie je wel aan hem,” zegt de vrouw en ze wijst in de richting van de Jaguar, waarin één van de mannen zit, met de deur geopend, zijn voeten naar buiten om zo bij het gesprek betrokken te kunnen zijn.

Hij is kaal. Dat is hij nooit geweest.

“Al bij de eerste chemo viel zijn haar uit,” zegt de vrouw. “Toen heeft hij kwaad alles er onmiddellijk af laten scheren.”

“Die baard staat je goed,” zegt Marion. “Maakt je jonger.”

Het is een man die alles voor elkaar kreeg en niet snel opgaf. Men zegt dat hij erg veel bezit, maar ik weet te weinig over hem. Af en toe als ik hem door zijn etalage heen achter in zijn bedrijf zie zitten in een enorme comfortabele stoel, en hij is alleen, ga ik naar binnen om een praatje te maken. Hij kent iedereen en weet alles over de omgeving.

De andere man heeft een brede grijns op zijn gezicht. Ik heb hem een tijd niet meer gezien. Die grijns had hij altijd al, alsof hij geen idee heeft wat tegenslag is. Daarom was het verschil met de momenten dat hij boos werd zo opvallend. “Bij mij is dat haar nooit meer echt  teruggekomen,” zegt hij. “De rest wel. In 2004 begon het, in 2010 en in 2014 was het weer raak.”

“Wanneer kwam het bij jou?” vraagt hij aan mij.

“2002,” zeg ik. “Al vijftien jaar.”

Ik heb het gevoel dat ik het langste lid ben van de club, maar in het vierde elftal meespeel. Ik heb het in de prostaat, maar zij hebben het in de longen. Dat is eredivisie. Zijn vrouw fluistert naar Marion “Al helemaal uitgezaaid.”

“Wat heb ik ook alweer precies?” vraagt hij aan zijn vrouw. “Kleine lobben?”

Hij kijkt haar hulpeloos aan.

“Kleincellig longcarcinoom stadium vier,” antwoordt ze.

De andere man blijft grijnzen. Ze maken als kwajongens grappen over kale mannen.

“Ben jij nu ook zo moe?” vraagt de Jaguar aan mij. “Ik ben kapot, helemaal kapot.”

“We hebben net tien kilometer gelopen. Dat houdt me in leven,” antwoord ik en betrap me erop dat ik het fijn vind dat ik dat nog kan zeggen.

Zijn ogen liggen diep verborgen achter gezwollen oogleden. Vroeger had hij dat ook al, maar nu valt het meer op omdat hij zo vermagerd is. Onder zijn overhemd zie ik zijn witte T-shirt, binnenste buiten, achterste voren. Ik herken het wasmerkje. Bij de supermarkt gekocht. Daar haal ik ze ook. Twee voor tien euro als ze in de aanbieding zijn. Zijn leven ligt onderste boven. In zijn ogen zie ik dat hij weet dat het voorbij is, maar van opgeven wil hij niet weten.

“Wij zijn eigenlijk aangekomen bij eh, de groep van de, bij de laatste, hoe zal ik het zeggen?” Hij probeert een paar keer het juiste woord te vinden, maar durft het niet in zijn mond te nemen bang om zijn tong er aan te branden. En ik, die zoveel woorden in zijn leven heeft gevonden die pasten bij wat voor situatie ook, weet het ook niet meer en zeg “Precies.”

“Toen ik met die tweede chemo bezig was, moest ik voor controle naar de cardioloog. Daar loop ik al jaren. Toen ik vertelde over de behandeling, zei die “Heb je daar nog wel zin in?” Natuurlijk. Wat denkt die kerel? Ik wil nog leven.”

En dan, zachter, speciaal voor mij: “Ik heb het nog zo fijn met mijn vrouwtje. Zo is het bij jou toch ook. Jij en je meisje.”

Zijn vrouw heeft met de afstandsbediening het hek geopend. Ze kunnen rijden.

Ik knik en zeg “Nou Guus, ik zie je.”