Vijftien jaar lang heb ik me verzet tegen de doem van de kankerdiagnose over mijn leven. Ik wilde zelf de baas zijn en dat stelletje rebelse cellen in mijn lijf de kans niet geven om te bepalen wie ik ben en wat ik met de rest van mijn dagen moet doen.

Ik beken dat ik vaak in de nacht tegen mijn lief aankroop om te schuilen, maar overdag deed ik of er niets aan de hand was. Als iemand me vroeg hoe het ging antwoordde ik steevast “O, prima”. Misschien was het vooral voor mezelf bedoeld: magische woorden om mijn lot te bezweren. Ik beken ook dat de behandeling van het gezwel mijn leven op zijn kop zette, maar ik deed mijn zonnebril op en glimlachte minzaam. Als een volleerd acteur speelde ik de man die ik voorheen was, maar dan ietsje liever. En ook geef ik toe dat mijn stemming zich soms mee liet voeren bij het zien van dreigende onweersbuien aan het einde van de zomer, maar ik nam me voor de zon in de herfst niet te laten wegglippen. Nee, mij zou de kanker er niet onder krijgen.

De medicijnen die ik gebruikte bleven me jarenlang steunen, maar uiteindelijk kwam er toch een moment dat ze me in de steek moesten laten. De kwaadaardige cellen wisten zich steeds beter te verzetten en de werkzaamheid van prik en pil werd minder. Op de scan branden de lampjes waar ze zich in wervels en ribben verbergen. Het wachten is op de eerste fractuur. Krak. Moeten we nu beginnen met een ander middel, een volgende trede op de trap omlaag? Nog even wachten misschien, en niet meer om de drie maanden het bloed controleren, maar eens per zes weken.

Die tijd was bijna voorbij en meer dan ooit keek ik uit naar wat mijn bloed over me kon vertellen. Ik koos de beste dag om naar het VUMC te gaan, slikte die ochtend een van de fijne tabletten die me tot dat moment zo goed hadden geholpen. Als de PSA nu eens niet zo snel gestegen zou zijn, kon ik er dan misschien nog even mee doorgaan, de andere therapie nog heel even uitstellen?

Ik vertrok ruim op tijd, maar in de metro besefte ik dat het niet zeker was dat ik er voor half vijf kon zijn. Gekke tijd. Wat als je even na je werk geprikt wil worden? Het besef dat de tijd me ontglipte maakte me licht misselijk. Ik stapte uit terwijl er juist een vreselijke bui losbarstte. Ik rende de vijfhonderd meter van de halte naar het ziekenhuis zonder paraplu, maar met een versleten pijnlijke heup. Ik zag mezelf gaan met die belachelijke hinksprongen, de doorweekte regenjas en de bezeten blik in mijn ogen, hier en daar tussen de auto’s door die in een natte file voor het stoplicht stonden.

Het licht was er uit, de schermen voor het loket dicht. Vijf minuten te laat. Er was niemand meer. Hijgend liet ik me op een bank zakken in de wachtruimte die voor het eerst dat ik er kwam helemaal leeg was. Mijn teleurstelling was even groot als toen ik op mijn tiende verjaardag van mijn vader een vliegtuigje had gekregen, dat je zelf met plasticlijm in elkaar moest zetten. Ik had er weken lang naar uitgekeken, maar ik was niet handig genoeg en bovendien ongeduldig. De lijm zat overal op de Super Sabre en maakte vreselijke vlekken. De antenne vooraan het vliegtuig stond scheef. Een diep besef dat ik niet in staat was met mijn handen mijn dromen te verwezenlijken maakte me ontroostbaar.

Na vijftien jaar brak ik. In mijn natte kleren keek ik verdwaasd naar de vloer voor me en hoopte dat niemand me zo zag. Na een minuut of twintig kwam er plotseling een vrouw in een ziekenhuisuniform uit een deur, die bezorgd naar me keek en naar me toekwam.

“Gaat het wel?” vroeg ze.

“Ja, het gaat goed,” mimede ik meer dan ik sprak.

“Kan ik u misschien helpen?”

Ik maakte wel bewegingen met mijn mond, maar kon niets zeggen. Het was teveel om allemaal uit te leggen.

“Te laat. Ik heb zo hard gelopen.”

“Is al dat water om u heen van de regen of van de transpiratie?”

Ik schudde mijn hoofd.

“Nee, ik huil.”