Wij studeerden in Utrecht – Marion klinische psychologie, ik geneeskunde – en woonden in een klein huis in de Vogelenbuurt. “Schattig,” zeiden de mensen die bij ons op bezoek kwamen. Wij dachten dat ze dan ons huisje bedoelden, maar nu ik dit schrijf, vraag ik me af of ze misschien ons bedoelden. Jonge ouders, die de wereld zouden verbeteren, en Kaja, onze tweejarige zoon die een witte overal en rode klompjes droeg of een van de spijkerbroekjes die Marion voor hem maakte van de oude die ik versleten had.

We hadden een kat, kippen en konijnen, want het leek ons belangrijk dat onze jongen in contact met de natuur kwam. De kat kwam op een dag niet meer thuis. De konijnen verdwenen geleidelijk omdat de ratten ze opvraten. Toen ik bij de GGD informeerde wat we daaraan moesten doen zei de man die me te woord stond “Ach mijnheer er zijn meer ratten dan inwoners in de stad. Er is geen beginnen aan.”

Het voer voor de kippen bewaarden we in een hoek van onze kleine keuken en toen ik de zak eens verplaatste trof ik daar een geweldig muizenfeest aan. Zoveel muizen hadden we, dat ze niet genoeg hadden aan het kippenvoer en overal op zoek gingen naar kruimels. Met hun geritsel hielden ze ons ‘s nachts wakker. Een van de muizen was op zoek naar eten in de wasmachine gekropen en met zijn neus tegen de pluspool en met zijn staart tegen de minpool van de elektrische schakelaar gekomen, waardoor er kortsluiting was ontstaan en onze was nooit meer gereed kwam. Zijn leven mag kort zijn geweest, maar hij leeft voort in onze verhalen. De anderen waren bijna niet weg te krijgen omdat we Kaja’s tere kinderziel wilden beschermen tegen de wrede wereld en geen gif of muizenvallen gebruikten. Als iedereen naar bed was zat ik op wacht met het rode plastic strandemmertje van onze zoon en als een van de muizen de kamer overstak, dan dook ik er boven op, ving hem in het emmertje en bracht hem naar de andere kant van de straat om hem in de goot vrij te laten. Vaak was het dier eerder terug in huis dan ikzelf.

Soms denk ik dat ik de muis ben, die telkens gevangen wordt, maar ook steeds weer de weg naar het leven terugvindt.

Het is niet de kankerdood die me bedreigt, maar het etiket kankerpatiënt en de rol die ik moet spelen omdat de zorg me dan misschien kan helpen. Op de knieën voor de almachtige wetenschap die ooit iets zal vinden om me te redden, bidden dat het misschien komt voor ik eraan doodga en onderdanig doen wat de voorgangers van deze kerk me adviseren. Het gaat niet om de mensen die in de zorg werken, want die zijn allemaal aardig, maar om het systeem waar ik alleen terecht kan voor PSA-uitslagen en de beoordeling van mijn pet-scan. Hoe je moet leven met de verandering die de diagnose in je leven teweeg brengt en met de gevolgen van de behandeling, kan niemand je vertellen. Simpelweg, omdat niemand echt weet wat het is en het blijkt een heidens karwei te zijn om het uit te leggen.

Daarom twitterde ik deze week bij het zien van het triomfantelijk persbericht van het Koningin Wilhelmina Fonds over de 73 nieuwe oncologische onderzoeksprojecten die zijn toegewezen dankzij de 42 miljoen euro die via de collectebus bij goedwillende Nederlanders zijn opgehaald: “Tjonge, 73 nieuwe projecten, maar geen een naar hoe je met kanker en de kankerbehandeling moet leven. Dat is jammer.” Ik heb de afgelopen vijftien jaar meer geleden onder de testosterononderdrukkers dan onder de kanker en er is geen dokter die behandeling echt weet wat het voor je identiteit en de intieme relatie met je levenspartner betekent. Voor vrouwen met borstkanker geldt het zelfde als ze in de val van de kankerindustrie terechtkomen. Hoe vind je in de mist van de angst en de onbekendheid met het terrein dat je moet oversteken, de weg om nog ergens aan te komen waar je je weer veilig en vertrouwd kunt voelen?

Een heel vriendelijke jongeman van het KWF belde me op om over mijn tweet te praten. Ik vertelde dat ik het jammer vond alleen maar fundamentele en klinische onderzoeken bij die 73 te zien en dat als zich geen andere – uit de echte kankerpatiëntenwereld – aandienden, ze een deel van hun geld moesten inzetten om die vragen op tafel te krijgen. Workshops houden met mondige patiënten die samen bespreken wat de onderzoekagenda zou moeten zijn, samen beslissen hoeveel geld naar wat voor soort onderzoeken zou moeten gaan om te garanderen dat het niet alleen gebruikt wordt voor kanker, maar ook voor het leven van mensen met kanker. Daarbij moeten mondige patiënten geen applausmachine zijn, maar actief betrokken worden om de juiste aanpak van het onderzoek te bepalen en onderzoekers zouden zich met regelmaat moeten verantwoorden voor hun keuzen.

“Ja, ja,” zei de jongen steeds. Het leek wel of hij een opleiding bij een call-centrum had gekregen in hoe je lastige bellers te woord staat. “Ik begrijp het volledig. We proberen daar ook aan te werken. Zou u daarover nog door iemand van KWF willen worden teruggebeld? Ik kan niets beloven natuurlijk. Ik moet een slag om de arm houden.”

“Ik wil alleen gebeld worden als iemand van KWF dat graag wil,” antwoordde ik.

“Heeft u zelf ook kanker?” vroeg hij.

“Al vijftien jaar, jongen,” zei ik.

“Ach wat vervelend.” Ja, dat vond ik ook. Dat hij niet eens even gegoogeld had om te zien wie hij ging bellen. Kleine moeite toch, maar hij probeerde in elk geval vriendelijk te zijn. Na het gesprek voelde ik me echter ongemakkelijk. Ik moest uit de val van de stereotypering komen, vergeten dat je als patiënt niet meer kan verwachten dan slagen om de arm. Vlug terug naar mijn veilige gezin, thuis met de andere muizen onder de kippenvoerzak in een huis waar kinderen wonen die tegen gif en de muizenval zijn.