Het zijn de duizend kleine dingen waarin het geluk ligt verborgen. In de dankbare glimlach omdat ik bij de supermarktkassa de vrouw met tweelingkinderwagen voor laat gaan. Hoe de man in de theewinkel waar ik Earl Grey en Verveine thee koop zijn product zorgvuldig via een grote koperen trechter uit grote blikken in kleine zakjes schudt. Hij ziet dat ik zijn toonbank stevig vastgrijp want het gaat even niet meer. Met spoed wil ik naar het café op de hoek want ik heb een toilet nodig. “Ik sluit de winkel wel even en breng u er naartoe,” stelt hij voor maar dat hoeft niet, want zijn bereidwilligheid bestaat uit veel klein geluk en geeft me vleugels. Klein geluk zit ook in het geluid van de huilende baby’s die net geboren zijn in de film over de Franse vroedvrouw, die we samen in de bioscoop zien. Sage-femme. Als Marion later haar hand in de mijne legt, onze hartslag en ademhaling synchroon zijn en de pijn minder wordt is er nog meer klein geluk. Het zit ook in het geduld van de Surinaamse vrouw die mijn bloed moet prikken – het is weer tijd voor de kankercontrole -, maar ik stuntel met het opstropen van de mouw van het lichtblauwe overhemd. “We hebben alle tijd,” zegt ze. Hebben we dat? Ja, dat wil ik geloven.

Er is een god van de oorlog en een god voor de handel, een godin voor de liefde en ook een voor de zee. Bij zulke grote dingen hebben mensen nu eenmaal hulp nodig. Laat je het aan henzelf over, dan maken ze er een rotzooi van. Voor je er erg in hebt verandert de oceaan in plastic soup. De kleine dingen, daar moeten we echter zelf voor zorgen. Onze boosheid en ergernis niet op anderen afwentelen. De echte helden zijn de mensen die zelf verantwoordelijkheid nemen voor hun woede en irritatie.

Het klein geluk schuilt in de nieuwe schoolfoto’s van mijn kleindochters, in de lichtjes in hun ogen als we ze van school ophalen en ze ons zien. Het zit in het verhaal dat mijn fysiotherapeut vertelt over zijn zoontje dat net op voetbal zat, maar tijdens de wedstrijd ineens met iets in zijn hand naar zijn vader aan de zijlijn rende en om het te laten zien. “Kijk papa, zo mooi. Een klavertje vier. Nu gaan we zeker winnen.”

Ja voetbal. Ik kon daar ooit gelukkig door worden. De kameraadschap van een stel jongens die als een groep bijen achter de bal aan rennen, maar ruzie krijgen over wie het doelpunt nu precies scoorde. “Ik heb hem het laatste aangeraakt.” En op zondagmiddag over het hoge hek van het stadion van HVC de plaatselijke voetbalclub klimmen om de lokale helden – met een elastiekje om hun vette haar naar achteren te dwingen – te zien strijden.

In de derde lade van mijn bureau vind ik het eerste boek dat ik schreef. Het ligt daar al meer dan vijftig jaar. Ik heb er nooit meer naar gekeken nadat de Arbeiderspers het terugzond met daarbij een brief met de boodschap dat het niet in hun fonds paste. Na al die jaren lees ik het behoedzaam, bezorgd dat het adolescentenleed zal zijn en ja, dat is het ook, maar de titel was goed gekozen. ‘De belofte’. Alles mocht dan grauw zijn in de jaren voor de Beatles op het toneel verschenen, maar er was vriendschap, de droom dat ik ooit net zo goed zou voetballen als Johan de jongen die op zijn zeventiende in het eerste van Ajax debuteerde, de zekerheid dat alles op een dag anders zou zijn en dat de schrijver in me als een vuurpijl de lucht in zou gaan. In mijn eerste boek spring ik net als mijn leeftijdsgenoot bij de Amsterdamse voetbalclub over de uitgestoken benen van de voetballers van het andere team en ren met de bal aan de voet af op het doel van de tegenstander.

Met voetbal ben ik nooit ver gekomen. Bij de spontane potjes na schooltijd werd ik pas als derde of vierde gekozen, maar tot mijn schoonvader overleed deed ik mee met de familiepartijtjes op het pleintje, stopte pas als mijn overhemd drijfnat was en iemand riep dat sport in beeld begon. Klein geluk vinden we ook als de meisjes en een vriendinnetje naar hun lievelingsrestaurantje willen omdat ze daar zelf in de keuken hun toetje mogen samenstellen met veel ijs, rode en oranje sausjes en knisperkoek. Met hun mond komen ze vlak bij ons oor en laten ons meeluisteren. Als we thuis komen willen ze in de voortuin voetballen. Jong tegen oud, zij met z’n drietjes tegen oma en opa. Ondanks de pijn in mijn heup spring ik met de bal naar hun doel toe en schop hem wel eens naast maar ook een keer erin. Marion en ik houden elkaar vast en juichen, de meisjes lachen. Met drie twee verloren, maar het leven herwonnen. De rouw is heel even weg, er gloort zomer na de depressie en er zijn geen zorgen over PSA-uitslagen. De spaarkaart met kleingelukzegeltjes is vol en kan worden ingewisseld.