Op 17 mei 2016  bracht ze ons een verrassingsbezoek om te vertellen dat de kanker voor de derde keer haar leven was binnengedrongen. De ziekte bleek een stalker, een hardnekkige afgewezen minnaar die haar nooit met rust zou laten. De afgelopen 370 dagen werden een pas de deux met de dood, een ballet waar zijzelf de choreografie voor schreef. De tempel van haar lichaam werd vernield, maar haar geest was tot het laatste moment de suprême vormgever.

In het huis waar zij stervende was liep ik deze week rusteloos rond. Het hoog-laagbed waarin ze was gelegd nadat de geneesheren in het ziekenhuis haar voor het laatst gedag zeiden – “dag mevrouw, we zullen u wel niet meer zien” – was zo geplaatst dat ze uitkeek op de hemel, de tuin, op wat ceramieken die ze gemaakt had, op de zijkant van een schilderij dat ze net niet af heeft kunnen maken. Felle kleuren van hoop. Aan beide kanten van de doorkijk naar de wolken een rode ballon in hartvorm, gekregen van haar kleinkinderen. Zorgvuldig geeft ze aanwijzingen waar die precies in haar uitzicht mogen zijn. Ze kan nauwelijks nog praten, maar met besliste vinger wijst ze naar een plastic krat met oude boeken. Uitgelezen, voorbij, overbodig. Weg daarmee. Dat wil ze niet zien als ze sterft. Gedempt licht, zachte hemelse muziek die Joyce heeft gekozen en een walmende kaars.

In de vensterbank van dat uitzicht zie ik de vier vergeelde boeken van Cazimir Malevitsj, de Russische kunstenaar die zijn werk de naam ‘suprematisme’ gaf, “de absolute macht van de beeldende expressie”.  Sinds de overzichtstentoonstelling in 1990 in het Stedelijk Museum bezat ze die. Mij intrigeerde de naam alleen al. Malevitsj. Slechts één keer heb ik één van de boeken doorgebladerd, maar de enorme productiviteit van de Russische schilder en kunstleraar intimideerde me zo dat het mijn eigen verbeelding overwoekerde.

Inmiddels begrijp ik dat Joyce’s kunst niet anders gezien kan worden dan als suprematisme, het geloof dat je met de verbeelding de werkelijkheid je wil op kunt leggen. Dat deed ze met elk aspect van haar leven. Niet alleen in haar huis dat ze tot perfectie dwong, niet alleen met haar tuin die paradijs werd, niet alleen met een verwaarloosde vijver in een Arnhems park dat rijstveld werd, niet alleen met de rivier die langs haar dorp vloeit en eens per jaar in één van haar kunstwerken verandert, maar ook met de kanker en haar laatste dagen. Tot in details regisseerde ze haar einde.

We sterven zoals we geleefd hebben en Joyce was gepassioneerd, gedreven om er kunst van te maken. Ze wist dat je daarvoor geen medelijden mag hebben met wat in de weg staat, ook al zijn het de mensen die je lief hebt. De realiteit moet wijken en alleen de kunst telt. ’s Nachts bestudeerde ze de vormen van de organen waarin de uitzaaiingen opdoken en schreef er haiku’s over. Het begon met schetsen, ging over in letters, het werd in de wereld rondgestrooid via het internet, ging leven in de reacties die ze terug kreeg en uiteindelijk overstemde het gemurmel van de haikuwoorden de tumor. Met felle kleuren legde ze de pijn en de misselijkheid van de chemobehandeling vast op canvas, zodat het niet zo erg meer leek. Voor waartoe ze zelf niet meer in staat was gaf ze aanwijzingen aan de mensen die alles voor haar wilden doen als ze maar bleef leven.

De dans met de kanker ging echter steeds sneller. Haar geest werkte op volle toeren om de absolute zeggenschap te behouden over wat haar overkwam. Ze negeerde de pijn, de afhankelijkheid, had haast om haar laatste projecten tot een goed einde te brengen, moest daarvoor soms vechten met hen die adviseerden voorzichtig te zijn, rust te nemen, te luisteren naar de symptomen van het van binnen opgevreten lichaam.

Voor het laatst vocht ze tien dagen geleden tegen haar lot, gaf de artsen in hun witte jassen college in een taal die alleen zij goed begrijpt, streed met haar partner omdat ze hem niet los kon laten en liefst mee zou willen nemen naar waar ze naartoe moest en ineens wist ze het. De tijd was gekomen en haar einde zou schitterend worden. Zeer expliciet zei ze dat ze niet dood wilde gaan maar wegvliegen en wij begrepen daarmee wat de spelregels waren voor haar sterfbed.

Vervolgens ging het in een razend tempo, allemaal volgens haar wensen. Op een zonnige dag terwijl ze haar laatste heldere momenten had, nam ze afscheid van de familie, die vanuit de gehele wereld overgekomen was. We hielden haar vast terwijl ze langzaam maar zeker in een diepe slaap zakte. Af en toe kwam ze nog even terug en sprak ze met haar familieleden apart.

Voor mij wees ze zwijgend naar de hemel die voor haar lag.

Met stomme woorden reageerde ik, want ik had niet beter. “Daar is het goed,” zei ik. “Geen pijn meer.”

Ze glimlachte en zei met zachte, hese stem en glanzende ogen “Vlieg je mee?”

“Later misschien. Nu nog niet Joyce.”

Vlieg maar, jij duivelskunstenaar, die met charmante glimlach en ijzeren wilskracht leven en dood tot een kunst hebt gemaakt. Maak wat dood is weer levend, in vormen die jij mag kiezen. Het leven verdwijnt nooit, wij mensen misschien wel, maar het mooie is dat we daarmee plaats maken voor nieuwe schepselen, kunstwerken met onvoorstelbare kenmerken. Vandaag zijn we allemaal speelballen in de slotakkoorden van jouw opera. Als wij morgen wakker worden zal de wereld weer gewoon zijn en alles een stuk saaier, maar we zullen ons blijven herinneren hoe we de realiteit de baas kunnen zijn als we dat nodig hebben. Op dat moment zullen we je pas volledig begrijpen.