Het grote, wilde leven, daar moest ik aan denken toen ik het retrospectief van Ed van Elsken ‘De verliefde Camera’ bezocht.

Als jongen speel je dat je cowboy bent, als puber dat je JeanPaul Belmondo heet en als je eindelijk van de Middelbare School verlost bent en kiezen moet wie je echt wil zijn komt de kriebel op. Reizen. Eerst de hele wereld zien voor je dood gaat en de avonturen beleven waarvan je het bestaan nog niet kunt vermoeden. Parijs, Afghanistan, India, Japan, San Francisco, Mexico, Congo, Egypte. De route klinkt niet logisch, want die werd in mijn tijd bepaald door de dwaalwegen van de verbeelding, toen we de full colour wereld nauwelijks kenden. We zagen schimmige zwartwit foto’s van mensen in het Quartier Latin, er woonden geisha’s en samoerais in Japan en in de Verenigde Staten reed iedereen in een grote Chevrolet rond.

In 1968, nog voor ik eindexamen deed, liftte ik naar de Franse hoofdstad omdat daar de wereldorde op zijn kop lag, en hoorde ik in de Sarbonne JeanPaul Sartre spreken. Het was mijn eerste serieuze poging het wilde leven op te zoeken, betrokken te zijn bij de rusteloosheid van de geschiedenis. Studeren voor mijn examens hoefde niet meer, want die haalde ik toch wel en liever leerde ik van het leven zelf. In september van dat jaar zat ik al weer braaf in de collegebank en was ik eerstejaars geneeskunde.

Na mijn studie, dacht ik, dan begint het echte leven, maar toen ik Marion ontmoette en ik enthousiast over mijn dromen vertelde, viel ze juist daarvoor omdat ze ook de wereld in wilde trekken. Eerst liftten we samen naar Parijs, daarna zouden we naar Marokko gaan, maar ik was ongerust of we daarvoor wel het geld hadden en de bestemming veranderde toen we in Spanje in een studentenhotel konden werken. Ik weet nu dat ik ook een beetje bang voor de grote, wilde wereld was.

Toch begonnen we aan een reis die nog altijd niet ten einde is. De dromen werden plannen en de nog vage bestemmingen veranderden in plaatsen die je op een kaart kunt vinden. We kregen een zoon, studeerden af en ons samenleven was definitief  samen reizen geworden. Ik kocht voor het eerst van mijn leven een goede camera omdat er foto’s nodig waren om zeker te weten dat we geleefd hadden en overal geweest waren. Gezinsfoto’s blijken als ik terugkijk reisfoto’s te zijn.

Ik volg in het Stedelijk Museum de reis van Ed en ken die. Er zijn niet veel plaatsen op de wereld die hij bezocht heeft waar wij niet zijn geweest om met eigen ogen te controleren of de grote wereld nu echt was zoals we ons dat hadden voorgesteld. Het bleek altijd anders, meestal gewoner en vaak saaier dan we droomden, maar wat het reizen mooi maakte waren de ontmoetingen onderweg. Ik fotografeerde de mensen die we tegen kwamen. Een landschap kon me niet veel schelen en als we na de beklimming van een berg boven op stonden waren we vaak in de mist beland. Dus uitzichten vind ik niet vaak terug tussen de foto’s van ons leven. We wilden erin, niet erbuiten staan

De camera wordt uiteindelijk een excuus om te reizen, dringt zich op als een routeplanner en hij mag dan verliefd zijn, net als in alle andere relaties roept hij ook andere gevoelens op. Voor het maken van een foto komt de camera te staan tussen de man en de wereld die hij wil vastleggen. Het is de enige manier waarop hij naar de mensen durft te kijken. Eerst met een telelens, maar later gewoon vanaf anderhalve meter na eerst gelachen te hebben of bij kinderen een gekke kop te hebben getrokken. Hoe vaak heeft Marion tegen me gezegd “Doe die camera nu eens weg en laat je verrassen door wat je overkomt”. Maar ik besefte dat de camera mij ook bescherming bood tegen het grote, wilde leven. Onderweg zagen we de andere reizigers die ten onder gingen. Mensen die nooit meer uit India weg konden, omdat hun paspoort vol stempels stond en de visa verlopen waren, zodat ze het niet meer konden gebruiken. Ze sliepen op straat. Waren verslaafd, opgegaan in een omgeving die hen deed vergeten waar ze vandaan kwamen. Achter mijn camera was ik veilig.

Als ik naar de foto’s van Ed kijk, zie ik dat hij eigenlijk het liefst over zijn fototoestel heen wil springen en zelf op de foto staan, acteur in het beeld dat hij vastlegt.

Gisteren zocht ik naar een foto van een vriendin van Marion. Ze was schrijfster, woonde in New York en is inmiddels overleden. Haar man schreef ook, maar die was minder bekend. We ontmoetten ze vaak op congressen waar schrijvers uit hun werk voorlezen en daar met elkaar over praten. Ik begon in mijn archieven te zoeken op basis van de locaties van die bijeenkomsten. Little Rock, New Orleans, Boedapest, Lissabon, maar ik had nooit geordend op jaartal, dacht dat ik alles kon onthouden en dat het leven eeuwig duurde. Jaartallen betekenden niets voor mij. Die ben ik pas gaan noteren sinds ik in 2002 hoorde dat ik kanker had. Een paar uur later vond ik haar en haar man min of meer bij toeval terug op een foto uit 1999 in onze achtertuin.

Marion en ik dromen nog steeds over reizen. Laten we naar Afrika gaan en over de stoffige wegen van Namibië naar de Victoria watervallen rijden, zoals we ooit van plan waren, maar waar toen geen tijd voor was. Op het internet zoek ik naar een route, hotels onderweg, vluchten die we nemen, denk na over een grotere tas voor mijn camera’s, want ja, ik doe het nu met twee.

We hebben minstens drie weken nodig en zoeken in onze agenda’s. Lezing, mantelzorg, lezing, deadline, mantelzorg, op de kleindochters passen, bloed prikken, mantelzorg, lezing, buikprik, afspraak uroloog. Zou het in twee weken kunnen, tien dagen? Of moeten we het maar uitstellen tot een volgend leven?

Aan het eind van de tentoonstelling  wordt een film vertoond waarin Ed’s vrouw zijn wilde haren knipt. Zijn tijd is gekomen, zijn bestemming bereikt. Hij filmt nog hoe hij doodgaat en zegt ‘Bye’.