Ze zou die dag horen of de behandeling die ze volgt ook werkelijk aanslaat en ik wilde haar een bericht sturen. “Sterkte” vond ik niet gepast omdat je uit moet gaan van de mogelijkheden, niet van dat waarvoor je je schrap moet zetten. Daarom schreef ik “Wat er vandaag ook gebeurt,” en na die komma wist ik niet hoe ik verder moest. Ik had genoeg tijd om erover na te denken, want we maakten een fietstocht rond het IJsselmeer. Er kwam echter niets bij me op en ik stuurde daarom ook maar niets.

Aan het einde van een fietsdag, als je zo’n 70 kilometer in de benen hebt en je lichaam onverschillig geworden is voor wat er verder nog gebeurt, zijn de gedachten eindelijk vrij en wordt het gemakkelijker om na te denken over leven en dood, en over wat ons allen te wachten staat. Juist op dat moment – we waren verdwaald nadat we Giethoorn verlaten hadden en wisten niet welke weg we in moesten slaan om ons hotel te bereiken – kwam er een jongen in hoog tempo op een damesfiets aanfietsen. Ik versnelde, voegde me naast hem en vroeg naar de straat waar we moesten zijn. Verbaasd zei hij “Daar woon ik schuin tegenover, rijd maar mee”. Een half uurtje fietsten we samen op en hij moet onze ontmoeting als een bijzondere toevalligheid hebben gezien, want in die korte tijd vertelde hij me alles over zijn leven.

Veertien jaar was hij, maar zijn naam heb ik vergeten te vragen.

“Naar wat voor school ga je?” vroeg ik.

“Ik ga naar de Maritieme Academie in Harlingen,” zei hij. “Ik wil kok worden.”

“Dat is ver weg.”

“Ik ga daar intern,” legde hij uit.

“Zo alleen?”

“Ja, het gaat niet meer bij mijn moeder,” legde hij uit. “Ze is steeds dronken en dan slaat ze me. Er is elke maand een andere man in huis. Dit jaar waren het er acht. Ik wil daar niet meer wonen en mijn moeder vindt het best. “Ga maar naar je vader,” zei ze. Ik had mijn biologische vader in geen vier jaar gezien, maar ik had wel zijn adres. Ik kwam net op tijd, want hij was bezig met verhuizen. Voorlopig mag ik bij hem blijven en over een maand ga ik dan naar die zeevaartschool. Dat is leuk, want daar slaap je met drie jongens op een kamer en in het vierde jaar krijg je een eigen kamer.”

“Wie betaalt je school?” vroeg ik.

“Mijn vader heeft uitgerekend dat het met een dubbele toelage mogelijk is,” antwoordde hij. “Mijn vader heeft een stichting voor de opvoeding van moeilijk opvoedbare kinderen en heeft verstand van zulke dingen. Daarom heeft hij nu ook een groter huis nodig, want dan kan hij meer kinderen in huis nemen. Daar krijgt hij geld voor. We hebben een tweeling met FAS en die bonkt de hele dag. Mijn vader heeft gezegd dat ze dat ‘ s nachts niet meer mogen doen. Ze moeten daarom overdag naar hun kamer en daar kunnen ze dan de hele dag bonken zoveel ze willen. ’s Nachts moet het stil zijn. Ze hebben al in andere pleeggezinnen gezeten, maar die mensen konden het niet meer aan.”

“Wat doen ze dan verder de hele dag?”

“Nou,” zei hij alsof ik iets doms vroeg. “Bonken.” Hij legde uit dat zijn vader nu in de grote tuin die bij de nieuwe woning hoort huisjes aan het bouwen is zodat hij meer kinderen in huis kan nemen. “Er zitten ook aardige kinderen tussen,” zei hij. “Die zijn alleen maar moeilijk voor zichzelf omdat ze depressief zijn.”

Toen we bij zijn huis kwamen vroeg hij of we nog even thee wilden drinken. We  verlangden er echter naar om het eindpunt van onze tocht te bereiken en sloegen zijn aanbod af. Terwijl we verder fietsten dacht ik dat ik aan alle kinderen die door hun moeder geslagen worden, door hun vader verwaarloosd zijn, die in een hok zitten en de hele dag bonken, maar ook aan alle mensen die een afspraak met de oncoloog hebben, zou willen zeggen dat “wat er vandaag ook gebeurt, je moet durven te geloven dat het goed zal komen en een toekomst hebt, ook al duurt die minder lang dan je had gehoopt”.