Midden in het bos waar ik fietste hoorde ik mijn naam roepen. Ik stopte en keek om me heen. Vijftig meter achter me zag ik een man die ik zojuist gepasseerd had naast zijn fiets staan in mijn richting kijken. “Je bent toch Ivan?” vroeg hij. Ik keek, wist niet wie hij was, maar de fietser had iets vertrouwds. Voor hij me kon helpen zei ik: “Wacht even. Jij bent Berend.” Hij leek niet meer op de jongen waar ik vijfenvijftig jaar geleden in klas een-e van het Corderiuslyceum naast had gezeten en er was geen enkele reden om tot die conclusie te komen, behalve dat ik de afgelopen vijf jaar wat pogingen had ondernomen erachter te komen hoe het hem vergaan was en hem dus graag wilde weerzien. Hij lachte en zei “Ja”.

Mij wordt wel eens gevraagd hoe ik op zo’n streng christelijk lyceum ben terechtgekomen. In onze wijk stonden drie lagere scholen, twee openbare en een school met de bijbel. Het lag voor de hand dat ik naar de Theo Thijssenschool zou gaan.  Ik was verlegen en maakte moeizaam vrienden. Bob woonde in onze flat en ik speelde soms met hem. Hij ging naar de christelijke school en ik wilde daarom ook, ondanks de pogingen van mijn vader om me van gedachten te doen veranderen. Met Bob heb ik daarna nooit meer gespeeld, maar ik heb veel geleerd over een van de beste boeken die er bestaan. Toen ik na die lagere school met Wim, als enige naar de middelbare school mocht, ging ik vanzelf naar het Corderius. Zo ging dat. Wim kwam in een andere klas en heb ik daarna nooit meer gezien.

De grote eenzaamheid waar je invalt als je dertien wordt werd verergerd door een omgeving waar je gedrag voortdurend in verband wordt gebracht met je geloof in God. Dat echt geloven en de verhalen uit de bijbel te zien als meer dan vertellingen lukte me gewoon niet, hoe braaf ik het ook probeerde, want ik was maar een kind en wilde me best aanpassen. Wis- en natuurkunde waren vrij van de schaduw van de heer, maar in elk ander vak sloop hij binnen. Biologie, aardrijkskunde en geschiedenis werden door zijn goed- en afkeuring gekleurd. Nederlands werd vervelend door de boeken die we lazen en gedichten die we voor moesten dragen. Het werd zo zwaar dat een fervent lezer als ik een hekel aan de lessen Nederlands kreeg.

Als ik niet kon slapen piekerde ik me suf, want als de leraren zo in die strenge God konden geloven, wat was er dan mis met mij dat het mij niet lukte? Op de klassenavonden van het lyceum was dansen ten strengste verboden, want de heer had aan het kruis voor ons geleden en dus was er geen enkele reden om vrolijk te zijn. Dat deden heidenen. Wat werd dat laatste woord vaak gebruikt en wat was het erg om daarbij te horen.

Ik had Berend zo lang niet gezien en mijn eerste vraag was “Geloof jij nog?” Hij knikte en zei dat hij nog elke week naar de kerk ging. “Vandaag niet natuurlijk,” voegde hij eraan toe. “Ik ben vroeg uit Sint-Michielsgestel vertrokken om naar een vriend in Soest te fietsen.”

“Ik was zo ongelukkig daar,” zei ik. “Dat geloof benauwde me. Ik was blij dat ik van school gestuurd werd.”

“Vrij snel na jou, ben ik ook van school gegaan,” vertelde Berend. “En heb altijd slechte herinneringen eraan gehouden.”

“Alleen de muzieklessen van mevrouw Everse waren licht,” zei ik.

“Daar heb ik mijn liefde voor muziek aan overgehouden,” antwoordde hij.

Aan Marion, die bij ons was komen staan vroeg ik “Zie je waarom we vrienden waren?”

We wisselden nog wat informatie uit over hoe ons leven was verlopen, maar geen adressen en na twintig minuten vervolgden we onze fietstocht, elk in zijn eigen richting.

“Wat deden jullie dan vroeger?” vroeg Marion.

“Dat weet ik niet precies meer,” antwoordde ik. “We waren vrienden en daarom samen.”

“Het is wel een wonder dat je hem bent  tegengekomen,” zei ze. “Want eerst wisten we niet of we zouden gaan wandelen of fietsen. Daarna waren we het niet eens waar we naartoe zouden rijden en zijn een paar keer van richting veranderd. Op de voormalige vliegbasis konden we niet verder omdat het pad in verband met broedende vogels was afgesloten en besloten we om te draaien en naar Amersfoort te fietsen, maar onderweg kregen we trek en sloeg rechts af om ergens te lunchen. Het kan bijna geen toeval zijn dat je hem tegenkwam.”

Het was juist een reeks toevalligheden, precies zoals het leven in elkaar zit, waarom je vriend wordt met Bob, waardoor je naar de school gaat waar je niet thuis hoort, waardoor je naast Berend komt te zitten in een-e, iemand aan wie je je leven lang met warmte blijft denken omdat hij een klein beetje licht scheen toen ik het nodig had.

“Nee,” zei ik. ”Het is geen toeval. Ik ben al zo’n tijd aan het worstelen met de naam van de hoofdpersoon in mijn roman. Eerst Onno, maar wat is dat een suffe naam. Daarna Stefan, dat is niet veel beter. Hij moet een naam hebben van iemand waarmee je onmiddellijk bevriend wil zijn. Ik ga hem Berend noemen.”