We kennen elkaar sinds september 1954, onze eerste schooldag. Jarenlang liepen we daarna samen naar het houten noodgebouw in onze wijk waar les werd gegeven. Twee vrienden met prostaatkanker, allebei 68. Zijn vrouw belde me op om te vertellen dat de chemo toch niet het gewenste effect heeft en ik wist dat ik hem te lang niet had gezien. Wel af en toe gebeld en elkaar beloofd weer snel samen te komen. De laatste keer dat ik hem zag was tijdens de crematieplechtigheid van mijn moeder. Hij was het langst gebleven. Daar was ik blij om want hij kende haar al zo lang.

Het eerste dat me opvalt is dat hij er goed uitziet. We beginnen meteen met het interessantste onderwerp van die middag en praten over stereotactische radiotherapie met hypofractionering alsof we net ons diploma van de doktersmulo hebben gehaald en alle geheimtaal nog uit de mouw kunnen schudden omdat de tentamens nog niet zo lang geleden hebben plaatsgevonden.

“Schijnt bij veel mannen goed aan te slaan.”

“Ja, en weinig bijwerkingen.”

Over de mogelijkheid dat het niet aan zou kunnen slaan praten we niet, want dat is toekomstkijkerij en mannen met kanker doen daar niet aan. Wie geen kanker heeft is nog blind voor de zekerheid dat nu interessanter is dan straks. Ik moet denken aan de film ‘Lost in translation’ en aan mijn bezoeken aan Japan. De enorme vervreemding die je ervaart als je door Shinjuku loopt, het drukste deel van Tokyo. Al die mensen die rond je bewegen en je kan niet met ze praten. Je zal nooit begrijpen waarover ze dromen. Je ziet de advertenties en kan ze niet lezen. In de etalages kijkend overvalt je het gevoel dat je van de ene helft niet begrijpt wat het is en van de andere helft snap je niet waarom iemand het wil bezitten. Dat gevoel overvalt me ook als mensen me vragen stellen waar ik geen antwoord op kan geven.

Zolang het feest van het leven nog duurt proberen we ons te te verzetten meegesleept te worden in een gevoel van drama rond de dood. Als de reclamemakers van kankerbestrijdingsacties hun kankerfeestje vieren voelen wij ons in onze eigen wereld niet thuis, omdat wat ze aanraken een andere naam krijgt dan de woorden die ons troost bieden en waaraan we gewend zijn. We willen wel met die anderen communiceren, maar ze zullen nooit begrijpen dat we helemaal niet sneu of zielig zijn en het is allemaal niet zo erg als het lijkt. Niet dat we een doodswens hebben, maar we zijn realistisch en we willen wat we nog hebben niet vervuilen met de angsten voor morgen van anderen. Speel muziek voor me of kom bij me langs als je iets hebt om me aan het lachen te maken.

“Ik vind die chemo wel meevallen. Je weet dat het zwaar wordt. Maar het afkicken van de prednison. Jee wat viel me dat tegen.”

Daarna gaat het weer over onze levens, bijvoorbeeld over de muziek waarmee we kennis maakten toen we op de middelbare school zaten. Hij had als ik terugkijk op wat we toen aan platen kochten een betere muzieksmaak dan ik zou willen toegeven. Hij bezat The Sound of Silence van Simon and Garfunkel, terwijl ik California Dreaming van The mamas and the papas kocht. Hij I’ve got you babe van Sonny and Cher en ik And the wind cries Mary van Jimmy Hendrix. We beluisterden de muziek bij elkaar en later als we elk een gezin hadden wilden we naast elkaar wonen zodat we gemakkelijk toegang tot elkaars muziek hielden. We zijn zo oud geworden dat we alles van Pink Floyd en alles van The Beatles hebben, en alles en alles van nog veel meer, maar geen tijd meer om te luisteren.

We zitten in zijn tuin. Het is drukkend weer, ik ben bezweet door de fietstocht en er klinkt geen muziek, want als we uiteindelijk samen zijn vergeten we het meestal. Ze hebben slagroomtaart voor mij gehaald en ik eet het, ondanks het feit dat ik het gebruik van opeenhopingen van suiker en vet heb afgezworen. Het is lekker, omdat we het allebei eten.

“Ik krijg vrijdag de scan om te zien of ik in aanmerking voor die bestraling kom. Je moet trouwens ook in goede conditie zijn.”

“Dat zal toch wel. Je maakt op mij een fitte indruk.”

En dan gaan we weer verder over niets, want de kleinigheden zijn net zo belangrijk geworden als alles waar geen woorden voor bestaan. Vaak zwijgen we, want we weten al zoveel van elkaar. We spreken elkaars taal, dat scheelt.

“Ik zal je bellen als ik de uitslag van de scan heb,” zegt hij als ik weer op mijn fiets stap.