Hij fietst langzaam langs het Naardermeer op een witte racefiets die uitstekend bij zijn lichte trainingspak, het witte petje en het grijze haar past. “He, wil jouw hond ook niet luisteren?” zegt hij tegen mij.

Ik loop met Teddy, de witte pluizenbol van mijn oudste kleindochter naar onze auto om iets voor Helena op te halen. Marion, Katelijne en Helena die nog bij elkaar zitten in het paviljoen aan het water hebben me aangespoord dan ook Teddy mee te nemen. “Kan hij plassen.”

Ik wil zo snel mogelijk naar ze terug.

De man remt, stapt af en gaat bij me staan terwijl mijn hond niet verder wil.

“Ik had er precies zo een,” zegt hij tegen me.

Sinds ik af en toe met Helena’s hond loop, spreken mensen op straat me aan en beginnen een praatje. Ik begrijp nu pas waarom gezegd wordt dat je een hond moet nemen tegen de eenzaamheid. Op slag behoor je tot een grote familie van mensen die om die reden zo’n huisdier hebben aangeschaft en nu een legitieme reden hebben om anderen aan te spreken. Ik probeer Teddy nog snel in beweging te krijgen, maar het lukt niet. Ze staat stokstijf.

“Ik had hem veertien jaar,” zegt hij. “Gekregen van mijn kinderen toen mijn vrouw overleed. Wel lastig in het begin, want ik fiets graag. Lange afstanden. Vroeger toen ik nog jong was, reed ik van de camping in Zeeland twee keer per week naar huis in Hilversum om even de plantjes water te geven.”

Hij kijkt me aan om te zien of ik onder de indruk ben. Dat ben ik.

“Vierentachtig ben ik nu en ik heb net tachtig kilometer gefietst,” zegt hij. “Je moet iets doen om het te vergeten. Ja jij bent pas een jaar of vijftig, jij snapt dat nog niet.”

Mijn dag is natuurlijk gemaakt en ik zeg tevreden: “Nou als het een beetje mee zit dan word ik over twee jaar zeventig.” Het voelt vreemd uit mijn mond, want ik heb zoiets nog nooit gezegd en ik schrik er zelfs een beetje van.

“Nou, dat zou je niet zeggen,” antwoordt hij. “Ja, als je ouder wordt komt alles een voor een bij je langs. Pijn in de gewrichten, dan suiker en een paar jaar geleden zeiden ze dat ik prostaatkanker heb. Moet je daar weer om denken. Mijn haar groeit door de medicijnen niet meer en bovenop ben ik al helemaal kaal. Het ergste vind ik dat pissen. Dat je nooit meer lekker pist. Moet je ’s nachts naar de WC, sta je daar en er komt niets. Dan ga ik naar de ijskast, maak ik een broodje met chocoladepasta. Vind ik lekker weet je. Hoop ik dat ik daar beter door ga plassen.”

Ik glimlach naar hem en sta op het punt te vertellen dat ik zelf ook prostaatkanker heb en dat ik weet hoe het voelt als je midden in de nacht moet plassen. De drie meisjes wachten echter op opa om een potje te pesten en ik weet dat ik dit gesprek niet te lang kan maken, maar doorlopen en het beëindigen valt me moeilijk. Kijk ik in een spiegel?

“Ik ben dan elk uur wakker,” zegt hij. “Moet ik er weer uit, komt er niets, ga ik weer naar die koelkast, eet wat en de dokter zegt dat ik de laatste tijd te zwaar word, dus dat ik dat niet moet doen. Zeker geen chocoladepasta, maar wat heb je anders nog? Maar het komt ook omdat hij er niet meer is. Ik mis het geluid van zijn pootjes tegen de keukendeur als hij uitgelaten wil worden. Nu ik het nooit meer hoor weet ik dat pas en hoe hij tegen me opsprong als ik terug kwam van een fietstocht.”

“Ik moeten even naar de auto om er iets uit te halen,” zeg ik en wil doorlopen, maar Teddy is aan iets in het gras aan het snuffelen waar ik geen verstand van heb en is daar nog niet klaar mee. De lijn staat strak..

“Hij lijkt precies op hem,” zegt de man. “Zo eigenwijs weet je. Ik was in dat tunneltje. Hij staat midden op de treinrails en ik roep hem , maar hij wil niet komen. En nooit komt daar eigenlijk een trein langs. Nooit.”