Haar kamer is al leeg geruimd. Dat moest snel gebeuren zei de dame van het verpleeghuis. Een andere familie trappelt vol ongeduld om vader of moeder er naar toe te brengen. Mijn moeder komt daar nooit meer terug en heeft ook niets meer nodig.
“Wat wil jij hebben,” vraagt mijn broer. Ik haal mijn schouders op.
Later die dag staat bij mij op tafel het blauwe, achtkantige schaaltje waarop ze in haar kleine appartement altijd chocolaatjes had liggen. De hoeken zijn beschadigd en tonen het grauwbruine aardewerk onder de verf. De langwerpige tweekleurige chocola in plastic verpakking ligt er niet meer op. Merci mama. Er staan ook twee glazen kandelaars die niet bij elkaar passen, tafelgenoten voor feesten die nooit meer plaats zullen vinden. Niemand van ons wil de ingelijste foto’s van haar kinderen die we opgehangen hadden omdat we bang waren dat er een dag zou komen dat ze ons niet meer herkende. Het schildersoeuvre van mijn grootvader is gereduceerd tot een aantal doeken die ze uit piëteit niet weg deed en staat slordig in mijn werkkamer. Onze wanden zijn vol. Ik heb plaats voor de allerkleinste. Het houtsnijwerk dat mijn vader ooit in de jaren dertig op Bali kocht en mee naar Nederland bracht, heeft nog altijd haar mooie diepbruine kleur en is glad geworden door de vele handen die het hebben gestreeld. Ze heeft het jarenlang voor me bewaard. Dat geef ik met genoegen onderdak, maar verder heb ik al genoeg van mijn moeder gekregen.
Ze gaf me het leven waar ik zo van geniet, leerde door de verhalen voor te lezen van Winny de Poe en de Bommelstrip uit de krant van de benedenburen van boeken te houden. Het dankbaarst ben ik voor de optimistische verbeelding die ze me schonk en aan me voordeed hoe je die gebruikt. Op de meest onverwachte momenten besef ik dat ik die gave van haar heb. Met veel mensen logeerden we in enkele traditioneel gebouwde huizen rondom een zwembad. Een handvol gasten was midden in de nacht stomdronken het zwembad ingedoken. Ze lachten en schreeuwden. Ik werd wakker en was niet de enige. De volgende ochtend vroeg ik bezorgd of mijn moeder die nacht iets had gehoord. “Ja,” zei ze. “Het was zo leuk. In de nacht begon het te regenen en de boeren in de omgeving waren daar zo blij mee dat ze luid begonnen te juichen.” Als de werkelijkheid ons niet aanstaat veranderen we hem gewoon.
Op de vloer van mijn werkkamer liggen wat albums waaruit ik foto’s gekozen heb voor een dia vertoning. Uit het jeugdalbum zijn uit een handvol foto’s mensen weggeknipt. Die waren fout in de oorlog. Een van hen heeft haar verraden waardoor de SS op een dag voor haar deur stond en haar meenam naar de gevangenis aan het Wolvenplein in Utrecht. Wie zal er na deze dag de albums nog bekijken? Nog een keer kijken we samen naar de vertoning van haar leven. Nog een keer zijn we bij elkaar om over haar te vertellen, maar haar geschiedenis is nu afgerond. Wat we vergaten te vragen wordt nooit meer beantwoord.
Ik had gedacht dat ik niet erg aangedaan zou zijn door haar dood. Vijfennegentig jaar, waarvan de laatste drie overschaduwd werden door dementie.
Wie kan vertellen wat er was voor hij geboren werd? En ik heb nooit iemand ontmoet die uit eerste hand getuigde van wat er komt als je heen bent gegaan. We hebben wel kennis van het leven en alleen dat bestaat dus. Het zit geklemd tussen het hevig hijgen en zuchten van een bevalling de laatste snik. Laten we het leven respecteren en vieren, de dood geen kans geven groter te worden dan wat het is, de seconde dat de ademhaling niet hervat wordt. Mijn moeder zou haar ogen sluiten, ik zou een verhaal schrijven over haar, Winnie de Poe, Olie Bommel en mij, en vervolgens voortgaan met mijn eigen leven, soms glimlachend als ik aan haar denk.
Maar zo ging het niet. Emoties die zich voorheen als kippenvel presenteerden, kwamen nu als tranen. De dood bleek niet alleen maar een romantisch idee, een mogelijkheid, maar werd een schaafwond die slechts moeilijk heelt. Mijn moeder! Een punt achter de laatste zin, geen komma meer.