Aardbeienjam, we hebben het nooit in huis, maar voor deze keer heb ik het gekocht. In de winkel zag ik de pot staan en bedacht me hoe leuk dat kleurt op kerstochtend ten opzichte van een ondergrond van roomboter op een croissantje. Marion en ik zitten tegen over elkaar, elk met een eigen zilveren koffielepel om het uit de jampot te scheppen. Ook al gebruik je de hele pot jam alleen tijdens dat ontbijt en vind je hem een half jaar later terug met een dikke laag schimmel, leven moet je met overtuiging en allure doen en het genieten overdrijven. De kleur iets meer aanzetten en de vroegste herinneringen aan de smaak uit je geheugen opdiepen.
Met een schok besef ik als ik klaar met mijn ontbijt ben en naar de jamresten op mijn lepel kijk dat ik dat geleerd heb van mijn grootvader.
Ik heb hem ontmoet en ken zijn levensverhaal, maar heb hem nooit gekend. Kinderen en opa’s spraken toen ik jong was nu eenmaal niet met elkaar. In de jaren vijftig gingen ouders alleen op vakantie en bleven de kinderen bij familieleden. Mijn broer en zus logeerden bij mijn moeders ouders, waarvan de oma altijd de liefste van de hele wereld werd genoemd, maar ik moest naar de andere opa en oma, die van mijn vader, hun enigst kind. En dan was mijn vaders eigen moeder ook nog in het kraambed gestorven en zou de vrouw die we oma noemden een vriendin geweest zijn, die haar leven offerde om de baby op te voeden.
Zijn stille stugheid heb ik als kind nooit begrepen, maar naarmate ik meer over de tweede wereldoorlog las begon er medegevoel te ontstaan met de Joodse kunstschilder die op jonge leeftijd zijn ouders, broers en zussen in Amsterdam ontvluchtte om wild te leven, heel Europa doortrok, die tijdens de oorlog zijn gehele familie verloor, zijn naam veranderde van David in Ivan en na zijn vlucht uit München in 1933 hier in Nederland bij de burgerlijke stand toen hem naar zijn religie gevraagd werd ‘katholiek’ in plaats van ‘joods’ zei. Hij moet na die oorlog ontdekt hebben dat er niemand terugkwam, dat de wereld veranderde en dat zijn leven voor goed en fundamenteel veranderd was. Wat restte was het nog afmaken. Met stijl probeerde hij er iets van te maken.
Als kind was ik alleen maar verbaasd over mijn opa. Er was geen oordeel, want ik was daarvoor te jong en wat mijn moeder wel eens over hem zei dat geloofde ik gewoon niet. Hij verdiende zijn geld met het maken van reclametekeningen voor modezaken en luisterde de rest van de dag naar opera’s. Daarbij zat hij in de grote huiskamer en hield de kop van zijn pijp stevig vast alsof hij er houvast zocht. Met zijn andere hand tikte hij mee op de maat van de muziek. Mijn oma was de hele dag bezig in de keuken. ’s Nachts sliepen ze in verschillende slaapkamers. Bij het eten zagen ze elkaar.
Toen ik in 1948 geboren werd – eerste kleinzoon – kreeg ik de naam die hij zichzelf gegeven had om zich te redden en al snel meende hij in mijn kindertekeningen het talent van een groot kunstenaar te herkennen. Hij legde me uit over perspectief tekenen en hoe je waterverf gebruikt. Op mijn tiende hoorde ik mijn vader eens tegen mijn opa zeggen “Het zou mooi zijn als hij naar de kunstacademie kon”. Misschien was dat beter voor mij geweest, want nu heb ik vooral mijn intellectuele talenten ontwikkeld, maar ik dacht dat als je kunstenaar wordt, je stevige vuisten moet tekenen met daarbij in grote letters “Uitverkoop. Alles moet weg” en dat leek me geen aantrekkelijke toekomst.
In zijn bibliotheek vond ik boeken over kunst waarmee ik bij gebrek aan een speelkameraad hele middagen zoet was, maar eerlijkheid dient me te bekennen dat ik vooral geïnteresseerd was in de naakten uit de oudheid en die van de renaissanceschilders.
Twee keer per jaar ging mijn grootvader voor een periode van een paar weken naar zijn dokter, die in Lugano woonde. Iedereen had zo zijn eigen theorie daarover. Mijn vader zei dat hij daar zijn reuma liet behandelen door een acupuncturist en dat zulke artsen in Nederland niet te vinden waren. Mijn moeder dacht dat hij er misschien een maîtresse had. Maar zelf denk ik nu dat hij zijn depressies ontvluchtte. Hij kwam terug met nieuwe schilderijen van het meer, de bergen en het licht van vroege ochtenden.
Hij overleed aan leverkanker en was de eerste dode die ik zag. De chirurg had hem nog proberen te opereren, maar hem onmiddellijk weer dichtgemaakt omdat er niets meer te doen viel.
Het is vervelend dat ik niet goed weet hoe oud hij is geworden. Ik denk 73. Dat wil ik weten omdat ik graag ouder dan mijn grootvader wil worden. Mijn vader nam me mee naar het mortuarium van het Sint Anthoniusziekenhuis waar hij lag opgebaard. De intens gele huid maakt hem zo anders dan wie ik ooit had gezien, maar vooral het feit dat er helemaal geen reacties meer uit mijn grootvader kwamen, dat hij niet bij deze wereld hoorde was beangstigend. Zijn buik was door het gezwel enorm in omvang toegenomen, waardoor ook het besef van wat kanker in het lichaam doet erg levendig werd. Wanhopig probeerde ik te huilen, omdat ik begreep dat je dat in zo’n geval moest doen, maar het lukte me niet.
Ik was dertien en dacht dat ik hem weer tot leven zou kunnen wekken. “Papa,” zei ik. “We moeten een boek maken met al zijn schilderijen en dan schrijven we er een verhaal bij over zijn leven.” Mijn vader was er niet erg enthousiast over. Ik begreep in eens dat hij zijn vader niet als een groot kunstenaar zag, maar als een lastige man waarvan hij had geleerd te houden.
Als ik aan mijn grootvader denk, zie ik hem aan de ontbijttafel zitten, voor zich zijn bord met warme toast die zijn vrouw net gemaakt heeft. Hij smeert er zachte roomboter op en met zijn zilveren lepel doet hij daarop de jam die mijn oma zelf heeft gemaakt. Ik doe hem in alles na. Als hij twee geroosterde boterhammen heeft gegeten en zijn koffie op heeft, pakt hij de lepel en stopt die in zijn mond om hem schoon te likken. Zijn gezicht verandert. Hij is niet meer stug en streng, maar heeft zijn ogen gesloten en hij is even gelukkig.
Kom op, het leven is nog niet voorbij, doe die lepel in je mond, houd de ogen lang dicht en overdrijf met stijl hoe je geniet van het kerstontbijt.