De vraag waarom nadat veertien jaar geleden de diagnose uitgezaaide prostaatkanker bij mij werd vastgesteld ik nog altijd leef verbaast me. Met regelmaat moet ik dat uitleggen, alsof het een wonder is waarvoor ik verantwoording af moet leggen. Had ik ondertussen dan dood moeten zijn? Het antwoord is simpel: ik heb gewoon een vorm van kanker die zich vrij langzaam ontwikkelt. Mijn tijd zal heus wel komen hoor, net als die van de mensen die nieuwsgierig zijn naar wat ik geleerd heb van het gezwel in me.
Nee, er is geen geheim, er zijn alleen maar onoplosbare raadsels. Er is geen verborgen dieet, ik doe geen eeuwenoude oefeningen en heb me evenmin onderworpen aan een strenge god die in ruil voor gebeden mij een jaar extra schenkt.
Soms denk ik dat ik het einde van het proces voel naderen, alsof het leven traag afbrokkelt. De geur van mijn adem wordt herfstig. Heup, knieën en enkels knarsen. De onderbroek moet vaker verschoond worden omdat het zachte katoen er niet meer in slaagt alle zuren onmerkbaar op te nemen. De darmen rommelen de hele dag. Maar dan spreek ik mezelf flink toe. Ben ik niet ook sinds ik als kankerlijer door het leven ga veertien jaar ouder geworden? Nou dan. Zo lang er niemand op mijn schouder tikt ga ik daarom maar gewoon door met leven, vul mijn agenda met leuke dingen, schrijf drie uur per dag, lach om alles wat ik zie of hoor, huil om de pijn in de wereld en til mijn kleindochters op als ik ze van school afhaal. In mijn gezicht lezen ze de steek in mijn ledematen en zeggen “Opa, zet me maar weer neer hoor”.
Het enige antwoord dat ik kan verzinnen op de vraag waarom ik er nog ben, is dat ik in leven gehouden word door de mensen rondom me en dat ik de dood nog niet interessant genoeg vind om me er aan over te geven. Zo lang men mij hier op aarde nog wil, doe ik mijn uiterste best de rol van een levende en levendige man te spelen.
Af en toe word ik gevraagd te vertellen over de kanker en de dood. Voor dertig zilverlingen verloochen ik even mijn geloof in het leven om aan de geile verwachtingen van de toehoorders te voldoen. Het liefst horen ze over de impotentie door de kankerbehandeling, alsof dat een aankondiging van het komend einde is. Men gelooft dat eerst de lust het opgeeft, daarna de gewrichten en dat uiteindelijk de ademhaling stokt. Maar zo is het niet echt. Het leven is absoluut, net als de dood. Er zijn geen fasen van sterven. Je moet kiezen: Je bent of het een of het ander. En de hormonen die je in een dwaas veranderden toen alles nog goed werkte zijn niet meer nodig voor de intimiteit waardoor je lijf zich voedt. “Kom bij me lief. Ik wil je tegen me aan drukken, bij je horen, de liefde voelen.”
Helena, die me toen ze jonger was vaak vroeg of ik alsjeblieft niet dood wilde gaan, maakt zich inmiddels geen zorgen meer. Ik ben er immers nog steeds en er is geen beter bewijs van mijn leven. En Katelijne heeft zelfs nog nooit de mogelijkheid overwogen dat ik er op een dag wel eens niet meer zou kunnen zijn.
Houd er daarom nog maar rekening mee dat ik er voorlopig nog even ben. Mijn leven is een lange poging te leren vliegen en ik kan echt nog niet toegeven aan de zwaartekracht.
Een week herfstvakantie met de meisjes werkt beter voor me dan alle medicijnen bij elkaar. Ik moet op al hun vragen een antwoord geven, zakken vol kibbeling kopen, buiten spelen zodat ik uitgeput ’s avonds tegelijk met ze naar bed moet. Er zit net nog genoeg energie in mijn lijf om een stukje voor te lezen. Ik lig onhandig op de houten rand van het roze ledikantje van Katelijne van zes en lees voor over de dieren overal ter wereld, van capucijneraapjes tot bladsnijdermieren. De olifant wil vriendjes en steekt zijn slurf in de mond van de andere olifant. Zo ruikt hij of die betrouwbaar is, bij hem past.
Ze zegt dat ik mijn neus in haar mond steken en ruiken.
“Wat lekker,” roep ik enthousiast uit. “Net een bos met de mooiste bloemen. Ik wil wel altijd in je buurt zijn.” Ze lacht, maar zegt dan iets waar ik al voor vreesde. Nu zal zij bij mij ruiken. Oei wat een intiem ritueel hebben die olifanten. Nu zal ze ontdekken dat bij mij het bederf is ingezet en dat ze voor wat betreft de lange termijn niets aan me heeft. Ik hou zoveel mogelijk mijn adem in.
“Het ruikt een beetje,” zegt ze en mijn hart zinkt in mijn schoenen. “Maar dat geeft helemaal niet.” Ze ruikt nog een keer en lacht. Als u mij vraag waarom ik er nog ben, dan kan ik alleen maar zeggen “Daardoor”.