Van mijn eerste jaren herinner ik me niets, maar weet er veel over. Foto´s en anekdotes voeden de verbeelding en ik zie een kleine jongen met zijn moeder op een gehuurde bovenwoning. Mijn vader is op de foto´s wel aanwezig, maar in de verhalen juist niet. Zij heeft me leren lopen. Mijn handen in de hare en zij – achtentwintig jaar oud – zegt “toe maar, toe maar”, praat me moed in. Zo is het denk ik gegaan en daar begint de levensreis. Alles moet in nog leren, maar eigenwijs ben ik wel, denk dat ik elke berg beklimmen kan, en dat er altijd een manier is om obstakels op mijn pad te overwinnen. De zon schijnt meestal, maar soms moet ik schuilen. Nooit ben ik moe en ik weet zeker dat het altijd beter zal gaan.

Na de bergen komt de vlakte en nu ik in het laatste kwart van mijn leven zit wil ik de reis vertragen om niet zo snel bij het eindpunt te zijn. Ik heb er echter niets over te vertellen. De prostaatkanker krijgt het steeds mee voor het zeggen. Mijn kleinkinderen hebben me nog nodig en er is zoveel te schrijven en te vertellen.

Onderweg naar mijn moeder ontvang ik een berichtje van mijn broer die me op de hoogte brengt dat ze ziek is. Daarom kijk ik allereerst op haar kamer, waar ik mijn moeder in bed denk aan te treffen. Nee, wel een onopgemaakt bed en natte plekken in de lakens. Ze zit in de gemeenschappelijke ruimte, zwijgend en in elkaar gezakt. Ze neemt niet deel aan het gesprek van de andere dames die telkens opnieuw het zelfde vertellen. De verzorgster zegt dat het een blaasontsteking is. Ze wil alleen nog maar slapen, is door haar benen gezakt. De dokter is al geweest.

“Mama,” zeg ik en voel haar hoofd en hals. Het voelt warm aan.

Ze kijkt op. Vierennegentig is ze en heeft al zo ver gereisd dat ze de woestijn bereikt heeft die we door moeten voor we ons einddoel bereiken. Haar vriendinnen zijn uitgestapt en haar kinderen komen af en toe op bezoek, ik waarschijnlijk het minst.

“Ivan?” vraagt ze. “O, neem me mee. Ik wil hier weg.”

“Nee,” antwoord ik beslist. Mijn naam is Charon niet en ik hoef haar toch niet de Styx over te zetten. Ik ben haar zoon. Ze huilt een klein beetje, zoals een kind.

“Echt niet?” smeekt ze met in haar woorden de klank die bijna niet te weerstaan is.

Ik probeer over vroeger te praten, het enige deel van het leven waarover ze nog iets weet, maar of het gebrek aan interesse en vermoeidheid is of dat haar geheugen over die tijd het af laat weten, is niet duidelijk.

“Kaja gaat trouwen,” zeg ik.

Ze kijkt me vragend aan.

“Weet je nog wie dat is?”

“Ja,” antwoordt ze na enige tijd. “Dat is de zoon van Ivan, eh… van jou.”

Ik ben blij dat we heel even in het zelfde gebied en de zelfde tijd vertoeven. De rest van de twintig minuten die ik bij haar ben zitten we dicht bij elkaar, haar handen in de mijne. We hoeven niet meer te praten. Haar rechteroog kijkt me nog aan, het linker is ergens anders en lijkt niet meer in deze wereld.

Een van de dames die ons ziet zitten vraagt opeens aan de begeleidster: “Komt er bij mij eigenlijk ook wel eens bezoek om zo met mij te zitten?”

“Jazeker, heel regelmatig,” stelt de verzorgster haar gerust.

“Oh, gelukkig,” zegt de dame opgelucht.

Als ik weer vertrek, voel ik lichte ongerustheid. Niet omdat ik bang ben dat ze dood zal gaan, maar omdat ik hoop dat het zonder al te veel lijden mag gebeuren. De volgende dag vertelt mijn broer me dat de blaasontsteking met antibiotica werd behandeld, maar dat ze daardoor vervolgens een schimmelinfectie kreeg waardoor haar hele lichaam vuurrood werd en jeukte. Na het staken van de antibiotica gaat het weer redelijk goed met mijn moeder. Ze praat en heeft weer eetlust. Misschien was ik daar wel ongerust over, dat ze aan het eind van de woestijn geen engelen tegenkomt die haar geruststellen en in haar oor fluisteren “kom maar Letty, je bent hier veilig thuis, terug bij je moeder”, maar levensredders die voor haar nog wel iets in hun EHBO-kistje hebben.