Ze fietst voor me uit. Het valt me zwaar om haar bij te houden. Ik doe extra mijn best, ruk aan het stuur, strek mijn benen om de trappers met kracht naar beneden te duwen. Er blijft echter zeker vijftig meter afstand tussen ons. “Niet zo hard,” roep ik. “Je gaat te vlug.” Het lijkt of het haar aanmoedigt alleen nog maar sneller te fietsen. In de verte hoor ik haar klaterende lach. Aan het eind van deze weg is een kruispunt. Daar moet ik eerder dan haar zien te komen. De auto´s rijden er snel en de remmen van haar fiets zijn niet zo geweldig. Ik zie haar negenjarige beentjes voor me uit dansen. Als iemand me ooit had verteld dat mijn kleindochter sneller dan ik zou fietsen had ik hem voor gek verklaard. Als er maar niets gebeurt.

“Helena,” schreeuw ik zo luid ik kan. De wind waait de ongerustheid uit mijn stem. Ze mindert haar vaart niet, blij als ze is met de vleugels in haar benen.

Bij de provinciale weg staat ze keurig stil en wacht op mij.

“Blijf je alsjeblieft naast me fietsen?” vraag ik haar als we de weg hebben overgestoken. Ze houdt voor mij wat in.

“Wat kan je goed fietsen,” zeg ik. “We zouden zo samen de hele wereld rond kunnen reizen. Toen je papa klein was heb ik dat een keer met hem gedaan. Eerst naar Nijkerk, daarna naar Zutphen en vervolgens door naar Lunteren. Bij boerderijen belden we aan en vroegen of we op hun land onze tent op mochten zetten. In Lunteren hadden ze zulke lekkere pannenkoeken, dat we er elk twee opaten. En daarna fietsten we weer naar huis.”

Wat zou Kaja zich van die fietstocht nog herinneren? Maakten we die jongensboekenreis voor hem of omdat ik het graag wilde?

Het is herfstvakantie en de kleindochters hebben bezit van ons huis en ons hoofd genomen. Een paar keer bezoeken we samen mijn schoonmoeder in het ziekenhuis. Er is geen beter medicijn voor oude mensen dan het geluid van lachende kinderen. Het houdt de dood op een afstand.

Onlangs vroeg iemand naar mijn eerste confrontatie met de dood. Even moest ik daarover nadenken, maar ineens wist ik het weer. Ik was zes en woonde in de flat in een nieuwbouwwijk. Klein New York werden onze flats genoemd, hoewel ze niet meer dan vijf verdiepingen hadden. Er waren nauwelijks auto´s in onze wijk. De eerste dag was mijn moeder nog met me meegelopen naar het schooltje aan de dreef, maar vervolgens liep ik altijd in mijn eentje naar school. De moeders bleven thuis en de vaders vertrokken vroeg op zwarte fietsen zonder handremmen naar hun werk. Op een dag was er toen ik van de kleuterschool naar huis liep onrust op straat. Er was iets gebeurd dat de mensen veranderde. Het was niet goed te benoemen. Moeders zochten met strakke gezichten naar hun kinderen. Mijn moeder stond aan het eind van de Beukstraat op me te wachten, pakte mijn hand en nam me mee naar binnen. Ze zorgde dat ik niet naar links keek. Daar was iets dat ik niet mocht zien. Eenmaal thuis zag ik van boven uit de flat midden op straat een vrachtwagen staan met een groep mensen daar omheen. Er lag ook iemand voor die auto. Mijn moeder had tranen in haar ogen. Het was Tommie uit de volgende flat vertelde ze me later. Hij zat bij mij in de klas.

Voor Helena was het overlijden van mijn schoonvader haar eerste ontmoeting met de dood. Vijf was ze toen hij overleed en volgens hersenwetenschappers verdwijnt alles voor je vierde op den duur uit het geheugen. Ik ben nieuwsgierig naar wat ze nog weet.

“Ik weet eigenlijk niets meer van opa Alex,” vertelt Helena me. “Ik weet wel wie hij was, maar niet hoe zijn stem klonk en of hij wel eens iets tegen me gezegd heeft.”

Helena is opgevoed met de verhalen over haar mythische overgrootvader en zelfs mijn jongste kleindochter van vijf weet dat opa Alex de papa van haar oma was. Ze kan hem aanwijzen op de foto´s die aan de muur hangen. We weven de familieverhalen voor onze kinderen om in het netwerk van gebeurtenissen een pad te vinden dat ons voert naar de toekomst. Ik hoop dat ik in de gedachten van mijn kleindochters nog een tijdje blijf leven, zoals Tommie nog heel wat jaren in mijn hoofd geleefd heeft.