Omdat ik door de interviews die ik geef bij het verschijnen van ´Als de tijd voor altijd stil zou staan´ vaak vragen krijg over de allereerste periode – in 2002 toen de dokter zei dat ik het had – word ik geconfronteerd met hoe waarheidsgetrouw de blogs die ik al twaalf jaar wekelijks schrijf bij nader inzien zijn. “Hoe was het toen je hoorde dat je kanker had? Was dat niet een pijnlijke klap?”

Op de automatische piloot antwoord ik via een vast verhaal, dat ontstaan is op basis van fragmenten uit een verdrongen verleden en dat door het vaak vertellen geslepen is tot iets met een kop en een staart. Het gaat ongeveer zo: In april 2002 onderging ik de PSA-test die voor alle zekerheid gedaan werd om uit te kunnen sluiten dat ik kanker had, maar door mijn hectische leefstijl bedacht ik pas in december dat ik de huisarts eens moest bellen om te informeren wat daar uit was gekomen. 97. Ik wist onmiddellijk dat het fout zat. De volgende dag – de dag voor kerst – zat ik voor dag en dauw bij de uroloog die dat bevestigde en hij dacht dat het al was uitgezaaid. Door het donker van de nog vroege ochtend en met kerstmuziek op de autoradio reed ik naar huis en was verlamd omdat ik niet wist hoe ik het aan Marion moest vertellen. Ik zei “Ik heb denk ik een beetje een soort kanker.” Daarna zette ik het echter snel van me af, want we kregen dertig mensen te eten en ik moest nog koken.

Marion herinnert zich andere dingen: dat ik dicht sloeg en voor haar niet meer benaderbaar was. Lieg ik als ik mijn standaardverhaal vertel? Ik weet het niet en heb daarom nu besloten om mijn dagboek te raadplegen. Ik heb het nooit meer teruggelezen. Was dat omdat het leven verder gaat en terugkijken geen zin heeft of durfde ik dat niet?

Om te beginnen vindt het helemaal niet op de 24ste maar op de 20ste december plaats en de uroloog zegt niet dat het waarschijnlijk al is uitgezaaid, maar: “Ik voel duidelijk iets hards, links.” In mijn dagboek staat: “Ik schrik er niet van. Het is of het mij helemaal niet overkomt en of ik naar een ander kijk die hoort dat hij kanker heeft. Later zegt de man die mijn bloed afneemt “Wat een vervelend bericht zo vlak voor de kerst.” Daar moet ik een beetje om lachen.”

De volgende dag schrijf ik: “De eerste dag dat ik prostaatkanker had viel me reuze mee, hoewel ik er wel vaak aan moest denken. Alleen de tranen in de ooghoeken van Marion braken mijn hart. Ze had er ook met Kaja over gesproken ondanks mijn verzoek het er met niemand over te hebben. Ik wilde hem niet lastig vallen voordat er meer onderzoek zou zijn gedaan en we meer weten. Later vertelde ze me nog dat Kaja onmiddellijk van alles op het internet had opgezocht. “Marion,” zei ik. “Als je een lootje in de staatsloterij koopt ga je toch ook niet de Ikea gids doornemen om te zien wat je gaat kopen als je wint.” Ze lachte en dat maakte me blij. Wat er ook gebeurt, zij moet gelukkig zijn. Zonen verliezen hun vader en dat doet pijn, maar ze kunnen verder leven met de herinnering. Maar voor geliefden is dat niet genoeg.”

Als ik het nu teruglees, verrast het me en het brengt me in de war. Het grijpt me ook dermate aan, dat ik moeite heb wat daarna volgt onder ogen te zien, laat staan op te schrijven. “Marion huilde gisterenavond omdat ze het zo erg voor me vond. “Voor jou,” zei ik, “want ik maak me over mijn eigen toekomst nog geen zorgen.” “Ja, maar als ze je castreren geeft dat toch veranderingen,” zegt ze. “Het tast je persoonlijkheid misschien aan. Als je maar geen bitch wordt.”

Onhandig formuleerden we elk op eigen wijze onze zorgen over de toekomst en eigenwijs als ik ben schreef ik nog op: “Waarschijnlijk vreest ze mijn vrouwelijke kant.”

Nu pas, twaalf jaar later, als ik eindelijk vier pagina´s van mijn dagboek uit die periode lees voel ik een diepe droefenis bezit van me nemen. Hoe kon ik van haar vragen dat ze er met niemand over zou praten? En waarom nam ik onmiddellijk afstand van de situatie, ging ik boven de wereld vliegen door naar mezelf als naar een ander te kijken? Ik had meer empathie met Marion moeten hebben, haar angsten serieus moeten nemen en haar niet haar tranen met flauwe grappen af moeten nemen. Wat goed dat ze Kaja had met wie ze wel samen kon huilen. Kaja had haar een tekstbericht gestuurd: “Ik ben niet altijd een goede zoon geweest, maar heb altijd het gevoel gehad dat we heel ver moesten fietsen en jullie me het laatste stukje wel zouden duwen.” Heb ik daar wel ooit op gereageerd? Ik zou het hem nu alsnog willen zeggen: Natuurlijk zal ik je op je kleine groene fietsje als het zwaar wordt blijven duwen, het laatste stuk als we in onze straat zijn een wedstrijdje met je houden om wie het eerste bij ons huis is, maar fiets je nog wel eens? En hoe moet ik jouw grote BMW duwen? Je redt het wel zonder mij, maar ik zou er maar niet op rekenen dat ik het al snel op ga geven. Marion duwt mij nog wel even.