“Afspreken!” zegt ze met ogen die geen tegenspraak dulden.

Als we Katelijne onze vierjarige kleindochter van school afhalen staat haar besluit vast. Ze gaat niet mee en houdt de hand van het meisje met wie ze wil gaan spelen stevig vast. Haar rugzakje weigert ze af te doen en aan Marion te geven. Het duurt een eeuwigheid voordat ze met tegenzin besluit in de auto te stappen waar Helena van acht al zit te wachten. Die had ook wel af willen spreken, maar toen ze mij op het schoolplein zag had ze zich er onmiddellijk bij neergelegd: als opa en oma komen dan kan er niet afgesproken worden. “Vind je het niet vervelend?” vragen we.

“Nou ja, ik heb wel vaker bij haar gespeeld,” antwoordt ze. “Maar dit was de eerste keer dat zij mij vroeg.”

De meisjes snappen precies waar het om gaat. Als je jong bent maak je vrienden, want naarmate je ouder wordt zal je er steeds meer verliezen. Tussen je twintigste en dertigste raak je ze kwijt door de verschillen die je nooit eerder tussen jou en je vrienden had gezien, tussen je dertigste en veertigste door je arrogantie omdat je geloofde dat je  alles alleen kon, tussen je veertigste en zestigste doordat je te druk bent en nooit meer tijd hebt voor wat je ooit je vrienden noemde, en daarna omdat ze stuk voor stuk dood gaan terwijl je zelf nog even gespaard blijft. Zoals mijn moeder die over twee weken 94 jaar wordt en geen vriendinnen niet meer heeft. Ze zit in het verpleeghuis te wachten en weet al lang niet meer waarop.

Omdat het Moederdag is ga ik haar bezoeken. Pas laat in de middag stap ik in de auto. Op de parkeerplaats luister ik via de autoradio nog een minuut of tien naar het nieuws en flitsen van een voetbalwedstijd waar ik helemaal niet in geïnteresseerd ben. Alsof mijn moeder niet lang genoeg op me gewacht heeft. Ik heb haar zeker zes weken niet meer bezocht. Elke keer dat ik haar kamer binnenkom vrees ik dat ze me niet meer zal herkennen. In mijn verbeelding zie ik haar mij verbaasd aankijken en na een paar tellen vragen “Wat komt u hier doen mijnheer?”

Het is kwart over zes, ze heeft gegeten en ligt al in bed. Ik kijk hoe ze met zorg haar gehoorapparaat op het nachtkastje ligt. Het duurt even voordat ze merkt dat er iemand in de kamer staat, maar dan kijkt ze in mijn richting. Haar gezicht breekt open. Ze lacht.

“Mama, wat lig je vroeg in bed,” zeg ik luid en goed articulerend.

“Ach ik zit hier maar heel alleen en het regent de hele dag. Als ik naar buiten kijk zie ik helemaal niemand. Het is beter dat ik ga slapen.”

Ze klimt uit bed en ik help haar naar haar stoel. Het gehoorapparaat laat ze liggen. Uit de andere hoek van de kamer haal ik een stoel die ik tegenover haar zet zodat ik haar hand vast kan houden en ze mijn lippen kan lezen. Ze huilt. “Ik was zo alleen,” zegt ze. Ik knik haar begrijpend toe, want als ik nu iets zeg voel ik me een huichelaar.

“Ik ben ook steeds zo bang,” zegt ze en huilt weer een beetje.

“Waarvoor ben je dan bang mama?” vraag ik. Ze haalt haar schouders op. “Voor alles,” zegt ze en begint weer te huilen.

“Wat is het voor dag vandaag?” vraag ik. Zelf weet ik niet waarom ik ernaar informeer. Is het omdat ik wil dat ze begrijpt dat ik speciaal vanwege Moederdag langs ben gekomen?

“Maandag?”

“Nee zondag,” antwoord ik. Wat maken de namen van de dagen nog uit?

“Het regende zo. Ik kon echt niet meer naar huis,” legt mijn moeder uit. “Mijn moeder zit natuurlijk op me te wachten, maar ik dacht laat ik hier maar blijven slapen. Dat is beter. Dan probeer ik morgen als de regen is gestopt wel naar huis te gaan. Of misschien komt mijn moeder naar mij toe. Ja, ze komt wel vaker langs.”

Ze pakt mijn hand steviger vast en zegt: “Het was leuk dat je er even was, maar ga nu maar snel naar huis, want Marion en de kinderen wachten op je.”