De zon schijnt en ik hoor met de wind het geluid van kinderstemmen op me afkomen. Als ik denk sneller te zijn en de trottoirs met te veel mensen probeer te vermijden door rechtsaf te slaan kom ik langs het Herenplein. In het speeltuintje achter het Adam´s Instituut spelen kinderen van alle leeftijden. Ze communiceren als lentevogels met hoge stemmen en geschreeuw dat wel begrepen wordt maar niet ontcijferd. Ineens komt een vuurrode bal op me af. Hij rolt regelrecht naar het openstaande hekje en zal op straat belanden. Twee jongens rennen er achteraan. Zonder erover na te denken staat daar de jongen die ik ooit was. Ik zie de afstand die ik moet rennen om de bal te stoppen, hoe ik de binnenkant mijn voet ertegen zal plaatsen en welke kracht ik hem mee moet geven om precies via dat hekje de bal terug te bezorgen zodat de jongens niet de straat op hoeven rennen. Ik zet aan.

“Au,” zegt mijn heup.

De bal stuit terug tegen een paaltje en de jongens hebben mijn hulp helemaal niet nodig. Ik blijf staan om mijn heup rust te gunnen en de pijn weg te laten trekken, blij omdat even de jongen die ik vergeten was terug kwam.

Als ik verder loop denk ik na over alle jongens en mannen die ik geweest ben en ervoor gezorgd hebben dat ik nu ben wat ik moest worden. Ongeveer op de leeftijd van de voetballende jongens liep ik snel met een ijsje in mijn hand langs de schommels naar de plaats waar mijn moeder zich in het zwembad genesteld had. Het was een warme dag. Te haastig en niet lettend op mijn omgeving, de ogen slechts gericht op mijn doel – zo ben ik nog altijd – zag ik niet de zwaaiende schommel die op mij af kwam. Dat ijsje heb ik nooit kunnen eten.

Om de onevenwichtigheid die door de klap in mijn heup ontstond tegen te gaan moest ik heilgymnastiek volgen. In die tijd bestond de evidence-based geneeskunde nog niet, want ik zou dan nooit terecht zijn gekomen bij die gymzaal vol kinderen met alleen een sportbroekje aan en die met hun tenen een handdoek op moesten rollen. Ik was een van de snelsten, maar wij hadden thuis ook alleen maar van die kleine lullige handdoeken.

Een badlaken zag ik pas voor het eerst toen ik met Marion voor de NBBS ging werken in Peniscola. We kenden elkaar vijf maanden en we beschouwen de treinrit naar die Spaanse badplaats nog altijd als het begin van ons leven samen. We zijn nooit meer uit elkaar gegaan. Afscheid van de jongen. Enter: De jonge man waartegen Marion steeds zei: “Sta toch eens recht.” En ik zei dan: “Ik sta toch recht. Ik voel het toch.” In de spiegel leerde ik uiteindelijk dat wat ik voelde niet overeen hoefde te komen met de werkelijkheid.

Omdat ik tijdens mijn medische opleiding hoorde dat een op de tien mensen last van lage rugpijn heeft, dacht ik dat het niets voorstelde. Was het de schuld van de schommel? Voor een deel werd het mede veroorzaakt omdat ik niet goed naar mijn moeder geluisterd had. Hoe vaak had ze niet gezegd “Niet zo onderuit zakken op de bank”. En ook drong ze aan op het dragen van lange T-shirts als ik op de fiets zat. Ach, een beetje pijn hoort bij het leven.

Pas toen de eerste vriendin van onze zoon Kaja aan me vroeg of ik mank liep werd ik weer met die heup geconfronteerd. Ja, als ik lang in de auto had gezeten was die heup een beetje stijf, maar dat verdween vanzelf weer. Nee, met de man op het toppunt van zijn lichamelijke en creatieve leven was er niets mis. Nooit.

Niet zo lang na het ontdekken van de prostaatkanker moest ik toegeven dat ik slijtage in mijn rechterheup had. De foto van mijn heup loog niet. “Mee leren omgaan,” zei een orthopeed. ”Pijnstillers slikken en als het te erg wordt opereren we het.” Pijnstillers slikken? Dat nooit. Ik was toch zeker geen patiënt, maar een kerel met een beetje pech.

Elke keer dat er weer een scan van mijn heup werd gemaakt zag ik dat het erger werd. De pijn hoorde bij me maar was heus zo erg niet. Hoe kon ik bewijzen dat de kanker mij niet de baas kon worden? Door te laten zien dat ik een versleten heup ook slechts een detail was. En als het me niet meer lukte om elke dag acht kilometer te rennen, dan zou tien kilometer wandelen ook wel goed zijn. Er bleken op de scan ook metastases van de kanker in die heup te zitten, maar dat had niets te maken met de man die in mijn lichaam de chef van dienst was.

Vier weken geleden voelde ik voor het eerst een gemene pijn in die zelfde heup. Die kende ik nog niet. Als kiespijn. Ik vloek natuurlijk niet op papier, maar tussen mijn tanden siste ik wel een stevige krachtterm. Daar zal je het hebben. Het grote eindspel was begonnen. Hoorde het echter wel bij die kanker? Was het gewoon niet de volgende stap in het verhaal dat leidt van een nooit gegeten ijsje tot een pestheup? Gebeurde het aanvankelijk drie keer per dag, later was het om de tien minuten. Een dag eerder had ik echter wel flink wat tijd op de roeimachine gezeten. Ook met die pijn viel te leven. Het was alleen lastig bij het autorijden. Ik had de neiging om het gaspedaal harder in te drukken.

Al toen ik bijna aan het einde van de Brouwersgracht was aangekomen bedacht ik me dat ik die dag nog niet een keer die stekende pijn had gevoeld. De jongen is er nog en nog lang niet dood.