Dat je aan het einde van je leven dood gaat is voor het merendeel van de mensen een lelijke tegenvaller. Kan dat niet anders? Nee, maar toch zijn er heel wat mensen die nagedacht hebben over het voordeel van de dood en die denken dat we de dood nodig hebben om boven onszelf uit te stijgen tijdens ons leven. Alles wat leeft worstelt om te overleven, maar behalve de mens is geen enkele diersoort zich daar van jongs af aan bewust van. Waarom zouden we prachtige boeken schrijven, schitterende muziek componeren en beeldende kunst scheppen? Alleen maar om zo de dood te kunnen ontkennen en onszelf wijs te maken dat we hem daarmee verslaan. Zo leven we voort in wat we gemaakt hebben.

Menige kankerlijer schrijft nog een boek, zet nog een mooie actie op, fietst de Mont Ventoux op of doet iets anders waarmee hij zichzelf het eeuwig leven denkt te verwerven. Er nog iets van maken helpt menigeen zich neer te leggen bij het einde dat nu eenmaal aan elk leven komt. Het is niet voor niets geweest.

Het helpt wel een beetje als je een poëet bent om in dergelijke zingeving troost te vinden.  Of natuurlijk een filosoof die zonder zijn gezicht te vertrekken de gifbeker leeg drinkt omdat hij heeft leren denken dat alles betrekkelijk is, zelfs een wereld zonder jezelf. Normale kankerlijers hebben echter weinig op met dit hoogdravende gezalf. De dood houdt een slechte reputatie en is daarom meestal een ongewenste gast.

Tegelijkertijd is de dood wel een interessant onderwerp om af en toe over te praten. Op mijn opadagen blijkt Helena er in toenemende interesse in te hebben. Ze komt er steeds op terug zoals een kind telkens wat dichter bij een enge hond komt; gefascineerd maar altijd ook bang gebeten te worden. Zij opent meestal met een opmerking waardoor ze zeker weet dat het niet al te eng wordt.

“Opa, jij hebt toch een niet zo erge vorm van kanker?” informeert ze.

“Nou, ik heb het al meer dan tien jaar en ben er nog steeds,” antwoord ik. “Dat is niet zo erg als pancreaskanker, want daar kun je al in een half jaar dood aan gaan. En dat is niet zo leuk want dan heb je meestal nog een te lange lijst met plannen en geen tijd meer om ze uit te voeren.”

Helena denkt daar even over na en ziet de praktische problemen die je daardoor kunt hebben.

“Als je nou een jasje geleend hebt van iemand met kanker en die gaat zo snel dood,” legt ze me voor. “Wat moet je dan met dat jasje doen?”

Ik ben even verrast door haar vraag en moet er over nadenken, maar Helena blijft me vol verwachting aankijken.

“Nou, je kunt dat jasje houden,” stel ik voor. “Maar dat kan alleen als het iemand is met wie je vaak bent omgegaan. Dan bewaar je het en elke keer dat je het draagt moet je weer aan die persoon denken.”

Ze knikt. “Maar als het een heel duur jasje is,” zegt ze.

“Misschien geef je het dan terug,” suggereer ik. “Als het degene van wie het was goed stond, dan kunnen de familieleden het die persoon aangeven voor in de kist.”

“Lig je dan niet bloot in zo´n kist?” vraag ze verbaasd.

“Nee, gek eigenlijk,” reageer ik. Wat een inzicht. “Ja, waarom moet je dan nog kleren voor aan.”

“Wat denk je dat oma jou aan zou trekken?” wil ze weten.

“Ik denk dat ze me mijn donkerblauwe pak aan geeft en dat ik een wit overhemd aankrijg. Daar ziet ze me altijd graag in.”

Plotseling zegt Helena met een benauwd stemmetje: “Opa, daar praat ik liever niet over.”

Zo krijg ik nog een inzicht door haar. Laat ik mijn donkerblauwe pak elke dag aantrekken – behalve op de dagen dat ik in de tuin werk – en het dragen tot het versleten is. Laat ik het dragen tot niemand er nog iets aan heeft. Laat ik de dood niet gunnen dat hij zin heeft en zorgen dat ik terwijl ik leef op mijn zondagse best ben.