De regen stroomt neer en de temperatuur is onaangenaam. We komen dan ook niemand tegen in het bos waar we wandelden. Hoewel we gehuld zijn in waterdichte jakken en broeken, zijn we na een uur drijfnat. Net kanker, het kruipt stiekem naar binnen, zelfs door de naden.

We spreken over de vorige avond. Marion heeft met een Indonesische actrice gepraat over poëzie en ik met een Amsterdamse theatermaker over kanker. Hij bevindt zich in een andere situatie dan ik. Hij is anderhalf jaar geleden alleen komen te staan door het heengaan van zijn vrouw en ik zal hoogstwaarschijnlijk eerder sterven dan mijn lief en haar alleen laten.

“Ik moet je zeggen dat toen ze dat glas leeg had gedronken er iets van me afviel,” zei hij. “Eindelijk niet steeds weer die bloeduitslagen, scanresultaten, de nieuwe teleurstellingen, de hoop die zo kort duurt.”

Op mijn beurt bekende ik dat mijn dilemma is dat ik zo geniet van het leven en er nog een tijd wil zijn, maar zo lang zou kunnen leven dat Marion ondertussen een leeftijd bereikt waarop ze na mijn heengaan geen nieuw begin meer kan maken. Een gekke paradox. Het zou beschaafd zijn om als ik haar toch alleen zal laten, dat op tijd te doen.

“Soms fantaseer ik,” zei ik. “Dat ik voor ik dood ga nog een hele reis bedenk voor Marion. Naar alle plaatsen waar we nog graag naartoe wilden, maar waar we nooit aan toe zijn gekomen.”

“Ik heb juist ontdekt dat je dat niet wilt,” antwoordde hij. “We hadden nog acht jaar en reisden veel. Na haar dood heb ik dat geleidelijk weer opgepakt, maar tot mijn verbazing ben ik eenzaam op de plaatsen die nieuw zijn en voel haar aanwezigheid als ik een stad bezoek waar we samen zijn geweest.”

Hoe vaak heb je in je leven gesprekken die nooit voorbij hoeven gaan omdat ze de kern raken?

Het gaat steeds harder regenen en we beseffen dat we precies zo ver verwijderd zijn van ons doel als van ons huis en dat er niets anders op zit dan maar door te zetten. Kan nat erger dan drijfnat? Vanaf de andere kant van het bospad zien we een man met Nordic wandelstokken wild zwaaiend in hoog tempo op ons aflopen. Hij lijkt op de vlucht voor het onberekenbare weer, maar hij stopt bij ons om een praatje te maken.

“Lekker hè,” zegt hij en we hebben het over dat regen niet erg is, spreken over in beweging blijven, onze conditie en onze leeftijd.

“Zesenzestig,” zegt hij.

“Dat ben ik ook,” zeg ik.

“Voor Ivan wordt het wel steeds moeilijker,” merkt Marion op. “Hij heeft een versleten heup.”

“Kom je dan niet in aanmerking voor een prothese?” informeert hij.

“Ik heb er wat uitzaaiinkjes in,” leg ik uit.

Ineens kijkt hij mij aan, probeert door de opening tussen de capuchon en mijn hooggesloten regenjack te kijken en vraagt of ik misschien Ivan Wolffers ben. “Ik herken je stem. Wij hebben samen in de zelfde klas op het Corderiuslyceum gezeten.”

Verbaasd kijk ik hem aan en als hij zijn naam noemt zegt me dat niets, maar knik wel.

“Jij bent geneeskunde gaan studeren, ik theologie,” zegt hij. “Geloof jij in god?”

Omdat ik de vraag bijna zo obsceen vind als wanneer iemand informeert of hij mijn piemel mag zien geef ik een ontwijkend antwoord: “Mijn moeder was remonstrant en mijn vader Joods. Ik belandde op een christelijke school omdat ik een vriendje had dat daar naartoe ging en ik wilde graag bij hem in de klas zitten.”

Dat lyceum was een vreselijke school, waar het onderwijs erop gericht was je alle zelfvertrouwen te ontnemen en je kreeg er het gevoel dat je altijd wel een regel overtrad. Je leerde er niet vliegen, maar te kruipen. Op klassenavonden mocht niet worden gedanst en de enige lessen waarbij ik niet ongelukkig was, waren de muzieklessen van een mevrouw die we Eva mochten noemen.

“Pas toen ik studeerde heb ik god echt ontmoet,” zegt hij. “Sindsdien geloof ik in hem, met alles wat daarbij hoort, ook in het leven in het hiernamaals en ben ik blij dat ik hem heb leren kennen.”

Ik weet niet goed wat ik daarop moet zeggen en zwijg.

“Vinden jullie het leven ook zo zwaar?” vraagt hij. “Ik vind het zo moeilijk. Als ik wel eens mensen hoor zeggen dat ze het leven niet zwaar vinden denk ik dat ze liegen.”

Ik knik op een manier die van alles kan betekenen en als we verder lopen zoek ik hulp in mijn verbeelding, waar ik alles wat zwaar is ombuig. Ik zal gaan lezen over de plaatsen waar Marion en ik nog nooit geweest zijn, onderzoeken wat de mooiste plekken op aarde zijn, waar je links af moet en waar rechts. In reisgidsen zal ik de beste hotels vinden, hoe lang de bus erover doet en hoe laat hij vertrekt naar uitzichten, die je blij maken dat je leeft en het hiernamaals overbodig maken. Ik ga de foto´s bestuderen en weet wat Marion er mooi aan zal vinden, wat haar ontroeren zal. De bezem in een hoek, de monnik in de verte die traag de vloer veegt, het wasgoed dat geduldig wacht tot het droog is. Dan schrijf ik een volledig reisplan voor haar en deponeer dat bij een notaris als mijn testament. Als Marion dan die reis maakt zal ze voelen en weten waarom ik dat gekozen heb en zo zullen we over de dood heen bij elkaar zijn in een leven van de verbeelding dat niet zwaar is, nooit.