Als ik haar ophaal in het verpleeghuis vind ik haar zoals gebruikelijk in de gemeenschappelijke huiskamer.

“Kom op, we gaan mama,” zeg ik.

“Ga je al weg?” huilt een dame.

“Ja,” antwoordt mijn moeder gedecideerd.

“Wanneer kom je terug?”

“Als ik er weer ben dan weet je het.” Ze verandert van een bewoonster van een verpleeghuis in een dame die aan de arm van haar oudste zoon de deur uit loopt. Elke keer dat ik haar zie komen we dichter bij het afscheid en soms vraag ik me af of ik met mijn prostaatkanker eerder zal vertrekken dan zij met haar 93 jaren en dementie.

Was de code nu, 3579 of 9753? Een vreemde ongerustheid overvalt me bij de gedachte dat ik de cijfercombinatie niet mee precies weet en als ik drie maal het verkeerde nummer intoets voor eeuwig met mijn moeder zal worden opgesloten. Gelukkig. De eerste poging is al goed.

Ik rijd naar het restaurant waar Marion en haar moeder wachten. Ondanks dat de tijd haar geheugen heeft afgepakt weet ze nog steeds de weg in haar stad. Een route als een lang verhaal: crisistijd, oorlog, evacuatie, honger, aangegeven door de jongen die bij de NSB was, gearresteerd door de SS, woningnood en op kamers. Ik mocht geen schoenen dragen, want de mensen beneden zouden er eens last van kunnen krijgen. Ze las me verhalen over beren voor, Winnie-de-Pooh was ons lievelingsboek. Ik was verlegen, een beetje bang voor volwassenen en ze zei dat ik zo op haar leek. Toen ik vier was kreeg ze een tweeling en ik ging naar de kleuterschool. Het begin van de scheiding.

Langs de gracht parkeer ik de auto.

“Blijf even zitten mama,” zeg ik. “Ik ga even kijken of ik hier voor parkeren moet betalen.”

Het is honderd meter naar het informatiebord. Als ik omkijk zie ik dat er twee mensen bij mijn auto met mijn moeder praten. Ik ren terug.

“Wat is er?” informeer ik.

“O gelukkig dat je er bent,” zegt ze met beverige stem. “Ik zag je niet meer en dacht dat je in het water was gevallen. Kan je wel zwemmen?”

Voordat we gaan eten hebben we high tea. Alles wat ongezond is voor dames van boven de negentig staat hoog opgestapeld voor onze neus. Ondanks de bewering dat ze niet meer zoveel eten verdwijnen de lekkernijen in hoog tempo van onze tafel. Marion en ik overleggen of we nu nog wel moeten dineren.

“Weet je wel waar ik woon?” vraagt mijn moeder een paar keer. “Weet je wel waar je me straks naartoe moet brengen?”

“Daar waar ik je net opgehaald heb,” antwoord ik om haar gerust te stellen. Dat blijkt een onmogelijke opgave. Uit alles blijkt dat ze het liefst terug wordt gebracht. Wat moet ik doen? Een middagje uit met haar zoon moet niet veranderen in een traumatische ervaring. Uiteindelijk besluit ik haar maar terug te brengen.

“Wat zullen mijn kinderen wel zeggen als ze horen dat ik zo maar bij een vreemde in de auto ben gestapt?” vraagt ze zich af als we weer in de auto zitten. “Kom ik ooit nog wel thuis?”

“Maar ik ben toch geen vreemde mama,” zeg ik luider dan mijn bedoeling is. “Ik ben Ivan.” Ik had mijn stem niet moeten verheffen.

“Je bent toch niet boos op me omdat ik zo bang ben?”

“Natuurlijk niet mama,” zeg ik zachtjes. “Je weet toch wel dat ik nooit boos op je ben.”

Ze kijkt me aan en ik vervolg. “Ben jij dan wel eens boos op mij?”

“Nee,” zegt ze onzeker. “Misschien één keer.”

Ineens zie ik ons staan in de gang van de flat waar we woonden. Ze heeft net haar schoen naar me gegooid en probeert me te slaan. Ik ben dertien en word snel groter en sterker. Ik hou haar handen in een stevige greep zodat ze niet bij me kan komen. Ik heb haar op een afstand zodat ik niet door haar schoppende benen wordt geraakt. Wanhoop omdat ik haar geen pijn wil doen en niet weet hoe lang dit gaat duren. Nooit heb ik begrepen waarom ze kwaad was op die jongen die steeds meer zijn eigen weg ging, de wereld een beetje begon te ontdekken, de jongen die net zo veel als zij van lezen hield, die de regels af en toe overtrad en niets meer hoorde als hij las, droomde dat hij de wereld ging verbeteren. Het enige dat ze me kwalijk kon nemen was dat ik een slechte eter was. Ontglipte die jongen haar en maakte dat haar boos? Was ze eigenlijk kwaad op mijn vader die in die tijd door de week veel weg was en vermoedelijk een affaire moet hebben gehad met een andere vrouw. Iets wat ik daar in die gang in 1961 niet kon weten.

Ik wil haar vragen of dat die ene keer is geweest dat ze boos op me was. Altijd heb ik geweten dat daar het moment was dat we uit elkaar groeiden en ik mijn eigen weg ging. Mijn stem weigert. Misschien is het wel de laatste keer dat ik nog echt een keer antwoord kan krijgen, dat haar hersenen net een klein stukje verlicht worden, maar ik krijg de woorden niet uit mijn mond. In plaats daarvan zeg ik: “Mama, waar ben je dan bang voor.”

“Voor alles,” zegt ze zacht.