“Hé,” zei ik als begroeting nadat zijn vrouw me had binnengelaten. Als jongens zeiden we dat tegen elkaar. Soms ‘hoi’ en in onze James Deandagen ‘hai’. Meer is niet nodig. “Hé, ik ben er, hé ik zie je”. Soms zei hij “Hé Wolffers” alsof hij duidelijk wilde maken dat de tijd vanaf de begroeting tot het vertrek speciaal voor mij was.

Kussen kon niet. “Als ik nu een infectie krijg is het meteen afgelopen,” legde hij uit. Daarom zaten we samen op de bank met een meter ruimte tussen ons in.

“De dokter heeft gezegd dat hij klaar is. Ik zou nog één chemo krijgen, maar ik ben zo slecht dat hij eerst wil kijken of ik volgende week weer sterk genoeg ben. Zo niet, dan moet ik het verder met mijn huisarts regelen.”

Hij hoefde niet uit te leggen wat ‘regelen’ in zo’n geval betekent.

Sinds ik “Hé” had gezegd was me geen zinvol woord meer te binnen geschoten. Met name “Hoe gaat het?” was ongepast, een platitude en een belediging voor onze vriendschap. Luisteren was wat me restte.

“Afscheid nemen.” Had zijn oncoloog dat gezegd?

“Als je naar iemand toe moet die overlijdt is het vervelend om afscheid te nemen,” zei hij, “maar het is maar één keer, als je zelf… dan… moet je van zoveel mensen…” Hij kon de zin nauwelijks afmaken en zei later bescheiden dat hij het ergens gelezen had.

Er lag een grote stapel kaarten op tafel. Hij zag me ernaar kijken en zei: “Van mijn patiënten. Ze schrijven zulke mooie dingen over me. Ik heb dat nooit geweten. Het geeft me…” Hij kon de zin niet afmaken.

“Vind je al die emoties vervelend?”

“Nee, nee,” zei hij heel beslist.

“Vind je dat gek?” vroeg hij. “Tussen de overlijdensadvertenties in de krant zoek ik naar mensen die van mijn jaar zijn. 1947. Het geeft me een soort troost, dat ik niet de enige ben die zo jong heengaat.”

“Nee,” verzekerde ik hem. “Ik doe dat zelf ook af en toe. Als ze jonger zijn dan ik vind ik het sneu. Zijn ze ouder, dan denk ik zo gaat het nu eenmaal als je oud bent.”

“Doodgaan op zich is ook niet erg, maar als ik aan mijn kinderen denk. Ik kan het ze niet aandoen. Ze zijn zo lief voor me. En hoe moet ik afscheid nemen van mijn kleinkinderen? Dat kan ik niet.”

Bij mijn vorige bezoek ontdekte ik dat ik hem nooit ‘Als de tijd voor altijd stil zou staan’ had gegeven. Daarom had ik het boek nu bij me.  Ik las er een stuk uit voor dat gaat over mijn kleindochter Helena en mij. Ze vraagt naar aanleiding van mijn kanker wat je als iemand plotseling doodgaat en je hebt een mooi jasje van die persoon geleend, ermee moet doen. “Misschien mag je het houden,” zeg ik, “en elke keer als je het draagt dan moet je aan die persoon denken. Dat is fijn.” “Maar als je die persoon niet zo goed kent, wat dan”, wil Helena weten. “Dan geeft de familie als het heel mooi is het misschien aan voor in de kist,” opper ik, maar Helena is erg verbaasd. “Moet je dan nog kleren aan in de kist?”

“Ik denk dat jij dat wel kan,” zeg ik tegen mijn vriend.

Hij knikt. “Het is gek misschien, maar ik ben ook zo nieuwsgierig naar de dood. Ik kan me bijna niet voorstellen dat het zo maar ineens afgelopen is. Wat gebeurt er als ik mijn ogen sluit? Niemand kan het vertellen en als ik het eenmaal weet kan ik het met niemand delen. Misschien is het alleen maar mogelijk als mijn kinderen over me blijven praten, dat ik er dan toch weer een beetje ben. Ik hoop het zo.”

Ik buig naar hem over om zijn knie te strelen en er zacht in te knijpen.

“Ik heb zulke dunne beentjes gekregen,” zegt hij. “Ik stond pas onder de douche en keek daarna in de spiegel. Er is bijna niets meer van me over.”

Bij het vertrek zeg ik: “Nou, ik zie je nog.” Ik had er niet zo over nagedacht. Dat zeiden we nu eenmaal meestal tegen elkaar.

Ik ben vergeten hem te vragen of hij me zijn lievelingssjaal uit wil lenen. Dat doe ik de volgende keer.