We zijn leeftijdgenoten en kennen elkaar al meer dan veertig jaar. Erg vaak zie ik hem niet, want hij woont in Italië, maar hij is gebeiteld in mijn geheugen. In 1972 ging ik met Marion in een oude Renault4 mee om haar vrienden in Pallanza te leren kennen. Ik zat in het laatste jaar van mijn medische opleiding en had nog geen idee wat ik erna zou doen. Het jaar ervoor had ik met studiegenoten mijn eerste artikel gepubliceerd in Medisch Contact dat er in het kort op neer kwam dat je met een medische opleiding met goed fatsoen toch geen arts kon worden. Alles moest anders. Meer preventie en minder valium. Kort daarna schreef ik een artikel dat in de Groene Amsterdammer verscheen, waarin ik betoogde dat de toenemende behoefte iedereen te checken op kanker zinloos en belastend was. Maar wat wist ik er eigenlijk van af? Zo lang je zelf of een van je geliefden geen kanker heeft gehad zijn het alleen maar woorden.

Twee dagen waren Marion en ik van plan om  in 1972 in het plaatsje aan het Lago Maggiore te blijven voor we verder reden om de wereld te ontdekken. We hadden een ambitieuze route in gedachten: Dubrovnik, Split, Athene, Istanbul. We kwamen echter bijna niet meer weg uit Italië. We moesten er zoveel eten en hadden zoveel te bespreken. Zijn vader had gedurende de oorlog in het verzet tegen de fascisten gezeten en was communist, net als zijn moeder. Daarom werd ook hij lid van de partij, maar sloot zich aan bij Lotta Continua, een organisatie met een radicaler karakter. Inmiddels heeft hij de partij de rug toegekeerd en ligt met uitgezaaide longkanker in bed in een centrum voor palliatieve behandeling.

Op weg naar een vakantie met onze kleindochters in Toscane maken Marion en ik dit jaar een stop in het plaatsje waar hij zijn leven lang heeft gewoond. Het is waarschijnlijk de laatste keer dat we elkaar kunnen spreken. Marion heeft ter gelegenheid van ons geplande bezoek de foto die ik in 1973 van haar met hem, zijn vriendin en zijn vriend op de Kloveniersburgwal in Amsterdam gemaakt heb op Facebook geplaatst. Zwart wit. De wereld ziet er op de foto nog veelbelovend uit. Jonge gezichten en slanke lichamen. Niemand kende in die tijd het woord obesitas en kanker was iets dat alleen een paar oude mensen kregen. Hij steekt boven de anderen uit. Een lange, stevige man. Maar ook nog een jongen in een lichtblauw spijkerjack. De kleuren herinner ik me.

Het was een van zijn weinige vakanties in het buitenland, want hij vond dat als de arbeiders van de gloeilampenfabriek in zijn woonplaats zich dat niet konden veroorloven, hij dat ook niet moest doen.

Na maanden chemotherapie ziet hij eruit als een pasgeboren baby met zijn kale hoofd en zijn dunne benen, waarop nummers geschreven zijn. Hij sprak nooit veel, deed veel met indringende blikken en dat is niet veranderd. Omdat hij veel pijn in zijn linkerbeen heeft, houdt hij zijn benen opgetrokken en wrijft er vaak over om het demon weg uit zijn lichaam te duwen

Vanuit zijn kamer in het hospice kijkt hij uit op het meer met daarachter de bergen. Om twee metastases in zijn hersenen te behandelen zal hij eerst bestraling krijgen en daarna opnieuw een chemokuur. Gedetailleerd legt hij uit hoe lang het duurt, eerst tien dagen radiotherapie, dan een week niets, dan drie dagen chemo, dan drie weken wachten, dan weer… Hij rekent zich rijk met weken en maanden die hij misschien niet meer heeft. Zijn vrouw kijkt uit naar het moment dat hij weer thuis komt. Ze heeft twee heiligenbeeldjes op zijn nachtkastje gezet. Probeert hij voor haar te geloven in iets dat niet meer mogelijk is? “Hij bidt tegenwoordig ook,” zegt zijn beste vriend. Die staat ook op die foto die ik in Amsterdam nam.

We zijn met te veel in een kamer, waardoor het gesprek oppervlakkig wordt en geforceerde grappen als tegengif moeten dienen voor de flauwe smaak van de naderende dood. Het ophalen van herinneringen is wel fijn. Ieder van ons heeft een deel van het verhaal. Niemand weet in zijn eentje precies hoe het is gegaan.

Als ik vertrek vraag ik hem “Lotta continua?” Hij lacht. Ik neem zijn gezicht in mijn handen en kus hem op beide wangen, een aai over zijn onbehaarde schedel. Zo dicht bij elkaar waren we nog nooit.

Marion en ik rijden door naar onze vakantiebestemming en via de autoradio hoor ik Amy Winehouse zingen ´Our day will come and we will have everything´. Zo lang je geen kanker hebt denk je nog dat de dagen waarop je alles hebt nog komen. Als de diagnose is gesteld besef je dat je alles al gehad hebt en dat het zat waar je het helemaal niet verwachtte, maar wanhopig vraag je je af hoe je het kunt behouden.

Een paar dagen later loop ik met mijn kleindochter door Lucca. We hebben net met veel mensen gegeten: de grote familiemaaltijden die je moet grijpen zolang je leeft. We zijn op weg naar de auto en ze moet nodig een grote doen. Door het lopen wordt de aandrang steeds heftiger en er is geen bar of restaurant in de buurt. Ik til haar op en zet haar op mijn schouder om sneller te lopen en haar darmen rust te geven. We praten over de sterren die aan de hemel staan en kijken of er geen zijn die vallen, zodat we een wens mogen doen. Ze zegt dat ik op moet schieten omdat we anders de anderen uit het oog verliezen. “Kijk uit jij,” zeg ik. “Ik wil geen bruine nek.” Ze moet lachen. “Weet je,” zegt ze, “het zou eigenlijk zo moeten zijn dat opa´s en oma´s dood gaan precies op de dag dat hun kleinkind geboren wordt. Dan hoef je geen verdriet te hebben als ze er niet meer zijn.”

Ik weet niet hoe ik haar moet zeggen dat de pijn van het afscheid de prijs is die we betalen voor de kans die we gekregen hebben om van mensen te mogen houden.