Kankerrrrrr, het galmt en dendert na. Het is niet zo vreemd dat een jaar of dertig geleden mensen liever K zeiden, maar ja, de vervelende nasmaak krijg je er niet mee weg. Laten we het maar onder ogen zien. Er komt een einde aan ieders leven en voor veel mensen is het woord dat het einde aankondigt nu eenmaal kanker.

Het is een diagnose die ziek maakt – diagnositis -en laat me duidelijk zijn, ik weet ondertussen dat het een ernstige ziekte is. Een ziekte die je hele leven kan vergallen. En het is een ziekte die in zo verre overdraagbaar is op anderen, dat de geliefden om je heen er ook aan lijden.

Dat het om een ernstige ziekte gaat blijkt uit een analyse van 27 bestaande wetenschappelijke artikelen over het geestelijk welzijn van mensen die hoorden dat ze kanker hebben. Twee jaar of langer nadat de dokter de gedenkwaardige woorden uitsprak “ik heb vervelend nieuws voor u maar uit het onderzoek is gebleken dat u kanker heeft” hebben kankerlijers 27 procent meer kans op een angststoornis. Ze hebben zelfs een twee keer zo grote kans op een chronische angststoornis als je over een periode van 10 jaar kijkt. Mocht je dat halen natuurlijk. Het is wat we een Post Traumatic Stress Disorder mogen noemen. Of je nu een jaar in Afghanistan hebt gezeten en steeds op je hoede moest zijn of er een sniper ergens verstopt zat en er ergens een bermbom lag, of dat je bij elke ingreep, bij elk onderzoek bang bent dat duidelijk gaat worden dat je aan het einde van je levensrit bent gekomen, het maakt voor je zenuwstelsel niet veel uit. Boem, de bermbom die onder de scanmachine verstopt is waar een routine-onderzoekje plaats vindt kan zo maar afgaan.

Het is overigens interessant te zien dat we wel met angst moeten leven en daar niet altijd even goed mee om kunnen gaan, maar dat we er niet depressiever door worden. Uit die analyse van 27 onderzoeken blijkt dat de diagnose kanker niet leidt tot meer depressie. Of het leven is al ellendig genoeg en daar kan het kankerwoord zelfs niet tegen op of we wennen aan alles, ook aan het idee dat dood gaan nu eenmaal bij het leven hoort.

Ik vraag me ook af of het besef dat we niet zo veel tijd meer hebben er voor zorgt dat we net iets meer waarde aan kwaliteit van leven besteden en dat we daardoor minder vatbaar zijn voor depressies. Enerzijds geloof ik er niet veel van, maar aan de andere kant merk ik dat ik dingen doe die vroeger zelfs niet bij me op zouden komen.

Vroeger? Wanneer was dat vroeger? Gewoon, in de tijd dat ik nog dacht dat ik van alles uit kon stellen en daarom eerst een boek af moest schrijven. Altijd druk, altijd op weg. Ik zat vaak in de auto omdat ik snel van de ene plaats naar de andere moest. Te laat vertrekken en daarna weer vlug thuis zijn. In de tijd dat ik als huisarts werkte – van visite naar visite -, reed ik weg bij de benzinepomp met open portier waardoor ik nog maar drie deuren over had. De paarse enveloppen van Justitie achtervolgden me met bonnen voor te hard rijden.

Vrijdag was ik met Helena in Zandvoort om even iets te eten voordat ik met haar naar hockeyles zou gaan. Toen ik er wegreed zette ik de autoradio aan en hoorde ´Hey Nineteen´ van Steely Dan.  “Way back when in sixty-seven,” zingt Michael_McDonald en ik moet denken aan de tijd dat ik negentien was. Wat ben ik ver gereden sindsdien, maar altijd snel naar waar ik moest zijn.

“Mag het raam open?” vraagt Helena. Ik twijfel of dat wel verstandig is.

“Alleen als je je armen binnen de auto houdt,” zeg ik streng.

Heel langzaam rij ik weg van mijn plekje op de boulevard. Ze houdt haar hoofd iets uit het raam. Nog langzamer dus. Aan het eind van de boulevard vraag ik “Zullen we nog een keer?”

Als het reclameblok komt parkeer ik de auto omdat ik dat geklets bij onze rit met zon op het gezicht en zeewind in onze haren niet vind passen. Daarna vervolgen we onze tocht en we maken lachend het rondje nog een keer en nog een keer, want het maakt niet uit of we wel op tijd zijn voor het volgende onderdeel in ons leven ben voor depressies hebben we geen tijd.