‘Opa,’ zegt Helena. ‘Wat zou je liever hebben? Dat je bedroefd bent omdat je afscheid van iemand neemt en niet weet of je hem ooit nog zal ontmoeten? Of dat je iemand tegenkomt die je lange tijd niet gezien hebt en vrolijk wordt omdat je hem kan omhelzen en herinneringen ophalen?’

We lopen door Londen en ik moet diep nadenken of ik antwoord op de vraag kan geven. Mijn schouders ophalen is in dit geval ongepast.

Dit kan ik haar wel vertellen, maar doe het niet: Een herfstvakantie met mijn kleindochters is een manier om in een ander decor herinneringen te produceren. Hier thuis komt te vaak het gebruikelijke leven langs. Even dit en even dat. Opa en oma zijn vooral geschikt voor het van school afhalen en oppassen. Fijn ook, maar zo’n vakantie, wij viertjes samen in een nieuw avontuur met zoveel dingen om over te praten, daar gaat het om. Dat het feest enigszins bedreigd wordt door een braakvirus maakt niet uit. Ook dat moeten we een plaatsje in de geheugenbibliotheek van ons leven geven. Net als de kanker, waaraan niemand van ons ook maar een moment denkt. Zelfs als ik ’s morgens in de junior suite met de twee grote bedden de latex handschoen aantrek om mijn medicijnen in te nemen, de kolossale pillen een voor een doorslik, heeft dat niets, nee helemaal niets, met onze levens te maken.

Het leven is iets van nu en daarom concreet. De dood is iets van straks en hoort bij het onbekende en is dus abstract. Het is een mogelijkheid die ooit concreet zal worden, maar die geen plaats verdient op een dag zoals deze. Af en toe een bui waar niemand bang voor is en daar tussendoor de bleke zon die afscheid neemt van ons halfrond en haar heil zoekt in landen waar het beter toeven is. We maken ons niet ongerust, want ze zal ongetwijfeld terugkomen.

‘Ik denk dat het eigenlijk het zelfde is,’ antwoord ik. ‘Twee uitersten van de veter van het leven. De zuurstok is aan de ene kant net zo lekker als aan de andere. Het een kan niet zonder het andere. Je vindt het pas fijn iemand na een tijd weer te ontmoeten als je het ook moeilijk vond er afscheid van te nemen.’

Verder praten we er niet meer over. Het is niet nodig. Het waren al meer dan voldoende woorden. We concentreren ons weer op het shoppen, de dierentuin in Regent’s Park, de ontmoeting met andere familieleden met wie we de wilde dieren bewonderen, de hop on-hop off bus, de gemorste smoothie over de nieuwe kleren, de tranen, de belofte dat het goed zal komen omdat oma’s elke vlek kunnen verwijderen en het grote vraagstuk ‘waar zullen we vanavond gaan eten’?

Ik hoop maar dat ik niet telkens naar het toilet moet en zo onze ontdekkingstocht door de stad waar beertje Paddington en Mary Poppins volgens de meisjes wonen hinder, maar het is onvermijdelijk. Te vaak naar mijn zin moet ik toch vragen of we even ergens iets kunnen drinken zodat ik niet in de problemen kom. Ik laat mijn camera op tafel achter en als we thuis zijn en ik de foto’s bekijk blijkt dat ze om opa te verrassen tientallen foto’s van elkaar en oma hebben gemaakt. Het leven ging gewoon door terwijl ik weg was.

Op de middag dat we vertrekken zien we vanuit de open bus beneden rondom ons het verkeer steeds meer toenemen totdat iedereen stilstaat. We stappen uit, rennen naar een taxi, die wat minder moeite heeft de kleine gaatjes die vallen tussen twee auto’s te vullen, halen bij het hotel onze trekkoffertjes – de twee kleine roze van de meisjes, de rode van oma en de zwarte van mij – op, klimmen in een taxi en rijden naar een treinstation, waar we ons haasten naar de plaats waar de kaartjes verkocht worden en uiteindelijk zijn we op tijd voor de vlucht naar huis.

Het is laat als we teruggekeerd zijn en gaan onmiddellijk naar bed. De twee kleindochters bij oma in het grote bed en ik ga naar de logeerkamer. Bij het ontbijt vertelt Marion hoe ze Helena in haar slaap hoorde roepen ‘Wacht, wacht, wacht, wacht, opa, wacht even,’ en later nog ‘stop, stop, stop, stop.’

Dat probeer ik ook en heb daarom mijn hakken in het zand gezet. Waar gaan we de volgende keer naartoe?