Ik schrijf een boek. Overleven. Niets meer en niets minder. Elke minuut tijd die ik heb, ben ik ermee bezig. Voor een weekblog over kanker is even geen tijd. Daarom hier de introductie voor hoofdstuk 6, special voor wie me wekelijks volgt.

In 1952 toen na de verwoesting van Nederland gedurende de Duitse bezetting en na de zinloze koloniale oorlog die Nederland voerde om haar grootste kolonie te behouden (Indië verloren al verloren) de schatkist volkomen leeg was, kwam het herstel van Nederland en de woningbouw pas goed op gang. Mijn ouders kregen in dat jaar hun eerste huurwoning na jaren op kamers te hebben gewoond. Dat overleefden ze, maar kamerbewoners worden volgens mij bijzondere mensen die nooit geluid maken als ze de liefde bedrijven, hun ruzies onderdrukken, en ze hebben kinderen die op hun tenen moeten lopen. We kwamen in een flat terecht. Er stonden in die wijk zeven de zelfde flats op een rij, wel vijf verdiepingen hoog. Het werd klein New York genoemd. Wij woonden op de eerste verdieping, dus kenden wij het grote voordeel van de hoogbouw niet. Als ik bij vriendjes op de vierde of vijfde verdieping mocht spelen, zag ik de wereld achter het gebouw pas goed. Er lag daar een enorme groene ruimte, die we toen we ouder werden steeds verder ontdekten, tot we uiteindelijk de smalle rivier ontdekten die onze wereld abrupt begrensde. Aan de andere kant zag het er net zo groen uit. Geleidelijk kwamen er in dat gebied steeds meer fabrieken, waar alles wat nodig was voor het nieuwe leven werd geproduceerd. Er was werk voor iedereen, maar wij konden te voet niet meer bij de rivier komen. Daarom legden we onze jas op de grond om doeltjes te maken en voetbalden tot onze moeders ons binnenriepen. Voortdurend waren we in beweging, zonder dat we lid van een vereniging hoefden te worden en zonder dat we  scheenbeschermers, een dure stick of een shirtje in de clubkleuren hoefden te kopen. Als we twaalf werden kregen we een fiets, zodat we de afstand naar de middelbare school konden afleggen.

Dagelijks kwamen de melkboer, de groenteboer, de bakker, en op vrijdag de visboer langs de deur met hun verse producten en we hadden ook een voddenman en een kolenboer. Voor de slager moest je de deur uit, want vlees was duur en dat aten we niet elke dag. Mijn moeder kookte voor ons, alleen op zaterdagen deed ze het rustig aan en kregen we groentesoep met broodjes. De eerste keer dat ik een restaurant bezocht was toen mijn ouders twaalf-en-een-half jaar getrouwd waren. Begin jaren zestig verscheen er een patatwinkel op de Noorderwierstraat. Wat was dat modern. Ik heb er in 1962 toen ik veertien jaar oud was een zomer gewerkt en moest via een luik zakjes patat met of zonder, kroketten (die ik ’s morgens had helpen maken), mars, nuts en softijs verkopen. Coca Cola was nog iets te Amerikaans en vrij exclusief, te duur voor een kinderportemonnee. Als je een flinke jongen was deed je wat je vader deed en je stak een sigaret op. Volkomen onschuldig waren we, want we wisten niets. Er waren nog geen waarschuwingen op de verpakkingen, geen taks om mensen twee maal te laten denken of ze de uitgave wel zouden doen en geen stoplichtensysteem om de gezondheid van de producten aan te geven. Om vijf uur wachtten de kinderen in onze wijk de vaders op, die op hun fietsen naar huis reden. Mijn vader bezat omdat hij vertegenwoordiger was een auto, maar snel volgden er veel meer tot de straat vol stond. Niemand had ooit kunnen dromen dat er ook garages gebouwd zouden moeten worden.En kanker bestond nog niet. Alleen de eerste letter werd zacht gefluisterd als volwassenen spraken, alsof het een wachtwoord van een geheim genootschap betrof.

Het klinkt allemaal erg nostalgisch en is nu bijna onvoorstelbaar, maar ik beschrijf alleen maar hoe het was en het is grappig daar getuige van te zijn geweest. Niet alleen van die naoorlogse periode, maar ook van de snel rijker wordende samenleving, waarin de hedonistische dromen voor iedereen binnen bereik kwamen. We dachten nooit na over hoe je er precies mee om moest gaan en als wel eens iemand waarschuwde dat er ook nadelen aan die manier van leven zouden kunnen kleven, lachten we die weg en vonden die man of vrouw een zeurpiet. Iemand die niet met de tijd mee ging. Mensen vertelden ook aan elkaar dat we het steeds beter kregen. Mijn moeder zei daarbij ook nog dat we god op onze knietjes dankbaar mochten zijn dat we het zo goed hadden, want wij hadden de oorlog niet meegemaakt. Wat kon er beter dan beter zijn? Nog meer van die producten, ook al hadden we ze niet eens echt nodig. Een elektrische broodzaag, een automatische appelschiller. Er kwamen meer restaurants, Italiaanse, Chinees-Indische en bistro’s. Ik was zestien toen ik voor het eerst een pizza at. Zeer exclusief. Amerikaanse producten en de Coca Cola werd goedkoper, maar Macdonalds kenden we nog niet, wel Wimpy. Iedereen vond Coca Cola lekker, want er zat veel suiker in. Er kwamen steeds meer vergelijkbare producten, maar het trok me niet totdat ik in 1974 de arts die me op moest leiden hoorde zeggen dat er geen betere dorstlesser met toch een eigen smaak dan Coca Cola was en heb ik een tijdje zijn raad gevolgd, net als veel andere onzinnige adviezen die bij mijn medische opleiding hoorden.

Het aantal gevallen aan hart en bloedvataandoeningen nam toe terwijl mensen niet zo vaak meer aan infectieziekten stierven tot het de belangrijkste sterfteoorzaak geworden was. Hoge bloeddruk, aderverkalking, angina pectoris, zoutloos en vetarm werden sleutelwoorden voor de aanpak daarvan. Toen mijn vader in 1976 een beroerte kreeg en in 1977 op 64 jarige leeftijd overleed, besefte ik dat hij slachtoffer was geworden van de manier waarop hij had geleefd. Dertig sigaretten per dag, altijd zittend in de auto, te lui om zijn post te brengen naar de brievenbus op de hoek van de straat, alles lekker vet en zout. Dat had het moderne leven dat hij met open armen had ontvangen en waar hij via die producten deelgenoot van wilde zijn, hem bezorgd. Hoe overleven we de moderne tijd?