Voor ik naar bed ging moest ik iedereen een hand geven. Kussen deden we in die tijd nog niet. Er was nog niets van de ongewenste intimiteit waartoe je minderjarigen over moet halen. Geef nou een kusje aan opa. Ze aankijken viel ons kinderen zelfs moeilijk. De vaders en moeders roken naar het optimisme van de jaren vijftig, de opa’s en oma’s naar berusting en ik naar tandpasta. Het moet mijn achtste verjaardag zijn geweest. De volwassenen zetten de viering voort, terwijl ik niet met mijn cadeaus mocht spelen maar moest gaan slapen. De mannen dronken jenever en de vrouwen namen een glaasje advocaat. Ik luisterde in mijn bed naar hun gelach en wilde snel ook volwassen zijn om alles te begrijpen. Van mijn moeder had ik nieuwe onderbroeken, sokken en zakdoeken gekregen – dat laatste is haar vaste geschenk gebleven gedurende de rest van haar leven, omdat ze dacht dat ik veel zou huilen – en mijn vader had weer feilloos het juiste cadeau gevonden. Drie stripalbums van ‘De man van Staal’. Het was of hij in mijn hoofd kon kijken. Later leerde ik in zijn hersenen te lezen, raadde zijn verboden verlangens en frustraties, en wilde die niet zien, probeerde de afstand te creëren die er tussen een kind en een opvoeder moet bestaan, en had last van zijn liefde.

Vorige week zou hij, als hij nog in leven was geweest honderdvijf jaar oud zijn geworden, maar we verloren hem aan Lucky Strike, Caballero en de vijf lange, dunne sigaren die hij ging roken toen hij op advies van de dokter stopte met sigaretten en die hij in drieën sneed. “Ik rook steeds minder,” zei hij dan, “nog maar vijf sigaartjes per dag.”

Thuis hadden we een fotoalbum waarin we konden zien hoe mijn ouders trouwden, hoe de familieleden van mijn moeder eruit zagen toen ze jong waren, wie de potentiële ooms en tantes van mijn vaders zijde hadden kunnen zijn als ze niet naar Auschwitz waren gevoerd, en hoe wij als kinderen opgroeiden. Daar keken we met enige regelmaat in om te begrijpen wie we waren. Er was ook een donkerblauw album dat ik bij toeval in de kast vond, dat speciaal van mijn vader was. Het was gevuld met foto’s van hem over de hele wereld. Hij onder een bananenboom in Johannesburg, voor een wolkenkrabber in New York, op de kade van Sjanghai waar het schip waarop hij werkte lag afgemeerd en eentje waarop hij met een onbekende man op een barkruk gezeten met mijn glimlach de fotograaf aankeek. Hij heeft op die foto een hoed op en een vlinderstrik om. Op de rand staat Sloppy Joe’s Bar, Cuba Havana. Hij was overal geweest, maar vertelde er nooit over, alsof het een vorig afgesloten bestaan betrof en hij twee levens leed.

Zijn eerste leven leek me erg boeiend, maar het leek of hij het zelf niet meer wist. Zoals ik hem kende was hij een keurige handelsreiziger, kamde hij zijn haren met vet strak achterover, droeg altijd een keurig pak, was blokhoofd van de Bescherming Burgerbevolking – een klein vierkant bordje bij onze voordeur bracht onze buren daarvan op de hoogte –, hij stemde op de VVD en luisterde elke zondagmiddag naar het radiopraatje van G.B.J Hiltermann die uitlegde hoe het in de wereld gesteld was, kortom een politiek levensgevaarlijke combinatie. Tot overmaat van ramp had hij ooit in Rotterdam gewoond en was Feyenoord zijn favoriete voetbalclub. Toch hielden we van elkaar, ook al hebben we dat elkaar nooit hardop gezegd. Ook niet de laatste keer dat ik hem zag en hij nog maar nauwelijks kon praten. Het was gewoon zo, of er nu woorden voor werden gebruikt of niet.

Ik mocht nog niet stemmen en als het kon, zou mijn stem naar Johan Cruyff zijn gegaan, die met zijn voeten een pad baande voor jongens zoals ik. Net zoals Che Guevarra dat deed, de jonge arts die op de motor door Latijns Amerika reed en ontdekte hoe ongelijk het in de wereld verdeeld is. Ik las de boeken die hij geschreven had en vroeg me af of ik ook door het vuur zou gaan voor waar ik in geloofde. Als ik met mijn vader over Che probeerde te praten kon hij zijn ergernis niet verhullen en snoof hij minachtend door zijn neus alsof hij een beetje jaloers was omdat ik misschien meer van de Argentijnse vrijheidsstrijder dan van hem hield.

Vorige week las ik op het monument ter herinnering aan Che in Santa Carla in Cuba “Door vrijwilligerswerk leer je de samenleving pas goed kennen.” Daar, bij de tombe van het Icoon, ging er een rilling over mijn rug. Zo had ik ook geleerd de dokter te worden die ik moest zijn. Alles wat me belangrijk leek voor mijn vorming tot arts heb ik ondernomen, of ik nu betaald werd of niet, want ik wilde het niet af laten hangen van de formele wijze waarop we in de opleiding gekneed werden, voordat we automatisch een beroep moesten uitvoeren waarvoor we de hele wereld een plek in onze ziel moesten geven.

Toen ik twintig werd gaf mijn vader me voor mijn verjaardag een groot boek met revolutionaire posters uit Cuba, omdat hij nog altijd aanvoelde wat ik wenste. Grote woorden in felle kleuren, zoals die van de huizen in Trinidad. Vorige week in Cuba moest ik voortdurend aan mijn vader denken. Bij elke wandschildering met het portret van Che dacht ik aan hem.