Toen ik in 1990 voor de eerste keer in Hanoi werkte, zag ik de voormalige VietMinh- en Vietcongsoldaten in groepjes bij elkaar in de parken van de stad zitten. De groene verschoten helmen, hun versleten overhemden, donkere gerafelde broeken, sommige met de littekens van napalm op hun huid: herinneringen aan de oorlogen die tussen 1952 en 1975 in dat deel van Azië woekerden. Ik vroeg of ik ze mocht fotograferen. Ze keken ernstig in de lens.

“Wat zijn dat voor tatoeages op je onderbeen?” vroeg ik aan één van hen. Onmiddellijk stroopten de anderen de broekspijpen of de mouwen van hun shirt op. Rondom me zag ik afbeeldingen van Kalasjnikovs op hun ledematen en daarbij de namen van een veldslag met daarbij de datum. Een landkaart van de strijd waar ze naar toe gestuurd waren. De oudere mannen hadden de slag bij Dien Bien Phu nog meegemaakt, de wat jongeren hadden aan het Tet offensief meegedaan.

Mijn tolk legde uit dat toen nadat de Amerikanen haastig in hun helikopters uit Saigon vertrokken waren, de Vietnamese soldaten naar huis terugkeerden, ontdekten dat er geen plaats meer in de hoofdstad voor ze was. Van een klein soldatenpensioen moesten ze zien rond te komen, maar ze werden als paria’s beschouwd terwijl ze de oorlog toch gewonnen hadden. Tijdens hun jaren lange afwezigheid hadden anderen hun werk, hun huis of hun vriendin overgenomen en er restte niet veel anders dan de dagen te vullen met aan elkaar vertellen van verhalen over de strijd die ze geleverd hadden, ergens een kom soep te bietsen of een kop koffie met melk te drinken.

Zo gaat het vaak met de  soldaten. Toen ik voor het eerst New York bezocht, niet lang nadat die laatste grote koloniale oorlog beslecht was, zag ik op straat groepen teruggekeerde Amerikaanse veteranen, vaak verslaafd geraakt aan middelen die hielpen de hel te ontvluchten. Op het slagveld hadden ze hun geestelijk evenwicht verloren. Ze zwierven in de grote steden, sliepen op straat of in shelters voor de daklozen. Voorbijgangers keken geërgerd een andere kant op als de mannen die uitgezonden waren om brandende olie die aan de huid van mensen vastkleeft over het Aziatische oerwoud te gooien om de tegenstander te verjagen en daarbij de dorpen met boeren niet spaarden, hun hand ophielden voor een paar dollar om ergens goedkope alcohol te kopen. Er was geen plaats meer voor ze in een wereld die de mensen die de oorlog op het beeldscherm hadden gevolgd, zo snel mogelijk wilden vervangen door een ander spannend programma.

Zowel het een als het ander maakte diepe indruk op me. In die tijd was ik nog geen veertig en waarschijnlijk nog onnozel over de wetten van de samenleving, maar inmiddels laat ik me niet meer bedriegen en weet dat het groepsbelang altijd zegeviert. Soldaten zijn maar kort populair: als ze zingend naar het slagveld marcheren, niet als ze in een body bag terugkeren. Wat ook maar enigszins herinnert aan dood, past niet in de omgeving van mensen die nog de eeuwigheid voor zich hebben.

Mijn veldslagen? Ik heb wat merktekens op mijn lichaam waar de scalpel mijn huid is binnengedrongen en waar de buikprik vier keer per jaar punt zet. Ik behoor tot het voetvolk van de oorlog tegen kanker, een term die ik verfoei, want ik heb geen behoefte aan strijd. Het is mijn wens dat mijn leven voortgaat tot het afgelopen is, en dat het niet verandert een kale vlakte met bomkraters en loopgraven. Helaas is het anders. Onze de dood ontkennende cultuur heeft een kerstboom opgetuigd voor het vieren van de overwinningen op kwaadaardige tumoren.

Het was Richard Nixon die in 1971 de oorlog aan kanker verklaarde en een wet tekende die binnen 25 jaar de vijand in ons lijf zou moeten verslaan. Om steun en geld voor de oorlog te verkrijgen was het van groot belang het van groot belang dat mensen er bang voor waren en niet napalm maar angst zaaien werd het belangrijkste strijdmiddel. Wie geen kanker had moest ervan doordrongen worden dat het volksziekte nummer een was, die zich zo maar ook in jouw gezin kon presenteren. Iedereen moest zich laten rekruteren voor de totaaloorlog tegen de kwaadaardige gezwellen om je oma, de vader, je zus of je neef en uiteindelijk ook jezelf voor het vreselijke lot te behoeden. In de loopgravenstrijd leek steeds meer geoorloofd. Steeds meer nauwelijks onderzochte middelen, waarvan niet zeker was of ze echt hielpen, maar waarbij de computer via een geavanceerd rekenmodel had vastgesteld dat mensen tweeëneenhalve maand langer in leven bleven mochten tegen belachelijke geldbedragen gebruikt worden om mensen in een niemandsland te houden. Mijn leven verlengen door de ergste periode te rekken?

Kanker was nooit een fijne ziekte en mensen spraken er liever niet over, zeiden ‘zij heeft K’ omdat het leek of dat minder pijn zou doen. Maar de wurggreep van deze gijzeling doet mij steeds meer beseffen dat we vrede nodig hebben. Peace Please.

Het is ironisch dat Reagan instemde met vrede in de Amerikaans-Vietnamese oorlog en de kankeroorlog zonder dat hij besefte dat je in de wereld van gezondheid en welzijn nooit levensgevaarlijke analogieën moet gebruiken, begon.