Zodra het buiten te koud werd om te voetballen of cowboytje te spelen, begon het leesseizoen. Ik was dan ergens in de buurt van de gaskachel op mijn buik gelegen te vinden met een boek. Van Old Shatterhand naar Biggles en daarna van Tsjechov naar Ellery Queen. Verrassende trajecten, maar geen dwaalwegen. Het was vreselijk als mijn moeder me riep om me te vragen een boodschap voor haar te doen of om aan tafel te komen voor het eten. “Even mijn hoofdstuk uitlezen,” zei ik dan. Ik denk dat ze mijn leeshonger respecteerde en daar maakte ik misbruik van door als het hoofdstuk uit was, gewoon weer aan het volgende te beginnen. Als ze dan nog eens zei dat ik nu onmiddellijk moest komen, probeerde ik mijn verblijf in de wereld van de verbeelding te rekken. “Even, nog maar een bladzij” en daarna “Alleen nog deze alinea.”

Deze week verscheen ‘Broer van God’, een boek waarin ik alles – hart en ziel – heb proberen te leggen, maar waar ik toch ook veel uit weg moest laten. Uit het schrijven van het ene boek wordt meestal het plan voor een volgend werk geboren. Het vormt een onderdak voor wat er niet in paste. Wie van kanker, de hoed en de rand weet beseft echter maar al te goed dat het schrijven van een roman zoveel energie vreet, dat je nooit zeker bent dat je het boek veilig kan voltooien. Het voelt als ongepaste inhaligheid te hopen nog een elfde roman te kunnen produceren voordat het feestje voorbij is. Alsof je op het verlanglijstje van een tienjarige de wens ‘paard’ aantreft. Dat weet je toch wel suffie, dat kan echt niet. Het schrijven is als het onderhandelen over leestijd met mijn moeder geworden. Nog een boek, nog een hoofdstuk, nog een bladzij, nog een regel.

In het interview met Jellie Brouwer bij Kunststof hoor ik mezelf zeggen: “Dit is vermoedelijk wel mijn laatste roman, ja. Een roman schrijven is een uitgebreide reis, dat kost veel tijd. De vraag is of ik die tijd nog heb.”

Toch ben ik wel aan een nieuw boek begonnen. Je weet maar nooit. Ik ben schrijver en wat blijft er van me over als de schrijver niet meer schrijft? Ik denk aan dat liedje van Fleetwood Mac. ‘Players only live when they are playing, lovers only live when they are loving.’ En writers? De liefde houdt me in leven en als dat het niet is, dan doen de medicijnen die ik gebruik hun werk goed. Misschien lukt het nog wel. Nog een boek.

Omdat een boek pas een echt boek is als het lezers heeft, ben ik inmiddels druk bezig met de promotie van ‘Broer van god’ en heb ik even geen tijd voor mijn nieuwe schrijfplannen. Interviews zorgen ervoor dat ik met mijn hoofd bij Berend Doornenbos moet blijven en het me niet kan veroorloven de paarden van de verbeelding de vrije teugel te geven. Als ik daar echter mee klaar ben zal ik verder gaan met het boek dat als werktitel ‘Survival’ heeft. Af en toe schrijf ik een alinea om zo een gedachte die zich midden in de schel verlichte supermarkt tijdens het winkelen of in het bos bij het wandelen aan me opdringt in een vorm te gieten waardoor ik me hem kan blijven herinneren tot ik hem nodig heb. “Sorry,” zeg ik dan tegen niemand in het bijzonder, “even mijn alinea afschrijven.”

Toen ik ‘Broer van god’ op de plank met mijn verzameld werk zette – het bestrijkt inmiddels al zo’n vier meter, iets dat mede veroorzaakt wordt doordat de meer dan vijftig drukken van alle edities van ‘Medicijnen’ allemaal zo vreselijk dik zijn – bleek dat het er nog maar net paste. Voor een volgend boek, zal ik op een plank lager verder moeten gaan.

Ik trek me er niets van aan en ga door met schrijven. Kanker heb ik al vijftien jaar en ik betreur elke minuut waarin me door de intimidatie die met de kankerdiagnose samengaat heb laten weerhouden te doen waarvoor ik geschapen ben. Ik probeer zo weinig mogelijk over gezwellen na te denken, behalve op donderdag en vrijdag als ik probeer de stand van zaken van het leven met verkankerde prostaat met neven in de buitengewesten in mijn weekblog op te maken. Op de andere vijf dagen leven de verhalen in mijn hoofd.

Toen ik, een dag later het Kunststofinterview met Jellie Brouwer van afgelopen woensdag, afluisterde, hoorde ik dat mijn zoon aan de makers gezegd had dat ik wel veel schrijf, maar eigenlijk nooit veel wil praten over mijn angst voor kanker en de dood. Veel te haastig zei de man die ikzelf ben dat hij er wel over wil praten, maar pas als hij het allemaal opgelost heeft, voor alles een woord heeft gevonden. Het slot van het interview was veelzeggend: “Ik wil nu eenmaal graag altijd mijn zin afmaken.”