Verstoten van de troon van de kleine prins door de geboorte van een tweeling toen ik vier jaar was en terechtgekomen op een school met de bijbel terwijl mijn ouders geen religie hadden die daarbij paste, ontdekte ik wat eenzaamheid was en zocht mijn heil in de wereld van de fantasie. Ik las alles wat ik te pakken kon krijgen, kocht van het weinige zakgeld dat ik elke week ontving een pocketboek, schreef op mijn tiende in een schrift de eerste pagina’s van ‘De wilde avonturen van kapitein Bill’, een boek dat ik nooit af zou maken, haalde op mijn HBS-eindexamen een tien voor Nederlands, maar was ontevreden over de examinatoren omdat ze niet leken te begrijpen dat de literatuur in de toekomst grondig zou veranderen, stuurde op mijn twintigste mijn eerste roman met de titel ‘De belofte’ naar de Arbeiderspers, maar het paste niet in hun fonds, ging om niet in dienst te hoeven geneeskunde studeren en debuteerde in 1977 met een boek over medicijnen, een bundeling van mijn dagelijkse columns in de Volkskrant. ‘De laatste handelsreiziger’ was in 1980 de eerste roman die van mij werd gepubliceerd.

Op dinsdag verschijnt ‘Broer van God’, mijn tiende roman, het verhaal van een arts die de wereld probeert gezonder te maken, maar jammerlijk faalt en vannacht kon ik niet slapen omdat ik me afvroeg of ik ondertussen niet eindelijk eens een beslissing moet nemen over wat ik later als ik groot ben wil worden, een arts die wil schrijven of een schrijver die toevallig ook arts werd. Is alles wat ik in de geneeskunde deed embedded journalistiek of wilde ik een dokter zijn die voorschreef hoe we gezond leven?

Diep in mijn hart weet ik het wel. Zonder schrijven kan ik niet leven. Het maakt het draaiboek van mijn leven prettiger en zorgt voor een autobiografie waarover ik zelf de baas ben. Een arts die schrijft weet precies wat hij doet als hij woorden verzint voor zijn boodschap, maar in mijn geval komen er eerst woorden en dan begrijp ik de wereld pas omdat ik me die eigen gemaakt heb met mijn verbeelding.

Mijn eerste en autobiografische roman was een poging om voor mijn zoon mijn vader die jong overleed te laten voortleven. Hij was het product van de geschiedenis die voor Joodse families zo wreed was geweest en die meegezogen werd in gebeurtenissen waarop hij geen enkele invloed had. In 1933 met mijn grootvader mee gevlucht vanuit München naar Nederland, bleken zijn Duitse schooldiploma’s hier zonder waarde, besloot hij te gaan varen, belandde in Nederlands Indië waar hij vlak voor de Japanse inval tuberculose bleek te hebben en naar Nederland terug moest keren om daarvan te herstellen. Toen hij in 1945 het sanatorium verliet, mijn moeder ontmoette en werk zocht, werd de wereldreiziger een handelsreiziger die kammen, nagelknijpers en toilettasjes moest verkopen aan drogisten. Hij gaf zijn grote dromen op en probeerde het beste van de realiteit te maken.

Als ik terugkijk op wat ik daarna schreef, zie ik dat mijn boeken altijd over mannen gaan die groot dromen en wilde pogingen ondernemen iets geweldigs te verrichten, maar zich toch tevreden moeten stellen met een bescheiden werkelijkheid. ‘Verhalen over vallende mannen’ heb ik het in een essay wel eens genoemd.

In 2002 stond de teller van mijn romans op negen en ik wist al waar de tiende over zou gaan. Het zou gaan over een deskundige van een VN-organisatie die in Jakarta advies geeft over verbetering van de gezondheid in het tijdvak dat president Soeharto de macht verliest. In de daarop volgende chaos namen armoede en honger toe, en kwam de islamisering op gang. Het zou dus weer over een man gaan die hoog reikt, maar door de omstandigheden niet in staat is te doen wat hij zich heeft voorgenomen, en zijn dromen op moet geven.

In december van dat jaar hoorde ik dat ik kanker had en onmiddellijk veranderde ik mijn leven. Ik wilde geen romans meer schrijven, geen verhaaltjes bedenken, me niet verschuilen achter verzonnen karakters, maar oprecht en nauwkeurig elke week een blog op mijn website schrijven om de kanker de baas te blijven. Maar het verlangen naar het scheppen van een volledige wereld met karakters die ik zelf bedacht had en die vervolgens een leven gaan leiden dat ik alleen nog maar van woorden kan voorzien omdat ze hun eigen weg gaan, werd steeds groter. Het idee dat ik door de kanker het boek misschien nooit af zou kunnen maken belemmerde me echter. In 2009 las ik in The Lancet een recensie over een roman die een Engelse chirurg had geschreven over het wezen van het artsenberoep. Ik kocht het, las het en dacht “dat kan ik beter”.

Een dag later begon ik de eerste dag te beschrijven van eerstejaars geneeskundestudent Berend van Doornenbos die aan het begin van het cursusjaar de collegezaal binnenloopt. Hoe hij verliefd wordt op Margie de Panasse en op de studie, hoe hij voor haar de beste arts van de wereld wil worden, tot haar actiegroep over abortus toetreedt, met haar naar de tropen wil omdat daar het echte werk wacht, hoe hij uiteindelijk in de gynaecologie belandt en een jaloersmakende carrière als vrouwenarts heeft. Broer van god wordt hij, maar ook in mijn tiende roman struikelt mijn hoofdpersoon over de realiteit en blijkt alles uiteindelijk over vrouwen te gaan.

Tegen de ochtend wist ik het zeker: ik ben in de eerste plaats schrijver en toevallig ook arts. Mijn tiende roman is geen autobiografische roman geworden, want in mijn leven waren dromen slechts de blauwdrukken voor wat ik met mijn leven wilde doen en die heb ik uitgevoerd. Uiteindelijk aan kanker doodgaan betekent geen mislukt leven, dat kan ik u verzekeren.

 

Presentatie ‘Broer van God’, 24 oktober om 17.00 uur bij Boekhandel Scheltema, Rokin 9, Amsterdam.