Ooit, toen ik met mijn coschappen begon, besloot ik een dagboek bij te houden. Tijdens de spreekuren op de polikliniek zat ik schuin achter mijn opleider en maakte aantekeningen. “Kortademig, moeite met de trap oplopen.” Af en toe vroeg de arts aan de patiënt of de coassistent ook even met de stethoscoop naar de ademhaling mocht luisteren. “En wat hoor je?” Piepen, blazen, reutelen, niets. Het kwam allemaal in mijn notitieboek terecht. Wat er overdag gebeurde kon ik dan ’s avonds nalezen en van mijn fouten leren. Van wat goed gaat leer je immers niets, want dat gebeurt meestal toevallig. Voor fouten moet je dankbaar zijn. Maar wat kon je in die paar minuten leren? Vooral hoe je zo snel mogelijk de patiënt weer de deur uit krijgt.

Als ik echter uit het ziekenhuis thuis kwam was ik moe en ik heb mijn aantekeningen uit die tijd nooit nagelezen. Toch schrijf ik nu nog steeds elke dag in mijn dagboek.

Het belang van het schrijven veranderde toen ik op de ziekenzaal meeliep. Op een dag werd daar mijnheer Klomp, een eenvoudige fietsenmaker, binnengebracht met een ernstige ziekte die niemand hardop uitsprak en zo dat al gebeurde, dan begreep mijnheer Klomp het toch niet. Het duurde drie weken voordat hij overleed en in die tijd onderging hij onderzoeken en behandelingen, maar hij snapte niet wat de zin ervan was. Hij ging ervan uit dat het allemaal voor zijn welzijn was en onderging het gedwee.

Er werd van alles tegen hem gezegd. Kunt u op uw andere zij liggen? Voelt u dit? Dit kan heel even vervelend zijn. Zelfs als zijn familieleden op bezoek waren werd er echter geen echt gesprek gevoerd. Het einde van het leven was een onhandig onderwerp en hing loodzwaar boven het bed waarin mijnheer Klomp lag, verbonden via slangetjes met de religie van de geneeskunde. Geloof via je neus en de hoop werd opgevangen in het zakje onder het bed van mijnheer Klomp, maar liefde kwam hij te kort.

Regelmatig ging ik aan zijn bed zitten en vroeg hem over zijn leven. Wie weet zou hij iets vertellen wat hij nog niet eerder had gemeld, waardoor dan alles toch nog goed afliep. Gulzig noteerde ik wat ik zag en hoorde, maar wonderen bleven uit. Op basis van mijn dagboekaantekeningen schreef ik een paar maanden later een verhaal. Dat ging niet over zijn ziekte, maar over het vreemde toneelspel rond het bed van een stervende man. Ieder speelde een rol en sprak zinnen die alles wat moeilijk was vermeden. Ik wil me niet mooier voordoen dan ik was. Nooit heb ik het woord hardop gezegd, want ik had geen zin een onvoldoende te krijgen voor Interne omdat ik me niet aan de ongeschreven regels van de kliniek hield. Ik vond wel dat het anders zou moeten, maar was net zo laf als de anderen. Gelukkig is er veel veranderd. Het is tegenwoordig een stuk gemakkelijker om het slechte nieuws te vertellen en het een herkenbare naam te geven.

Deze week las ik een wetenschappelijk artikel over een onderzoek waaruit zou blijken, dat mensen die zich zorgen maken en erover schrijven minder last van de onrust hebben. Ik besef nu dat ik toen ik coassistent was en me ongerust maakte over hoe ik in hemelsnaam in de hiërarchische dokterscultuur moest overleven, het schrijven me heeft geholpen. Mijnheer Klomp had er niets aan, maar ik wel. Maak er gewoon een verhaal van. Je herschikt de wereld waarin je moet leven, maakt hem begrijpelijker, maakt hem misschien zelfs ook mooier en het maakt jezelf vergevingsgezinder omdat je de onhandigheid van mensen begrijpt en aanvaardt. Het biedt zelfs troost als je het jou ongunstig genegen lot met de pen betekenis geeft.

Iemand vroeg me of ik daarom wekelijks over mijn belevenissen met kanker schrijf. Jazeker. Als er alleen kanker is, dan verlies ik, maar als ik er iets mee doe door de ziekte van zes letters met taal een ander aanzien te geven, dan ben ik de baas. Dan bepaal ik de dans die we samen uitvoeren, ook al gaat het steeds wilder en sneller. Dan kies ik de muziek en verzin de woorden die aandacht vragen voor het leven dat er is tot je je laatste adem uitblaast. De dood wordt onbelangrijk. Het is een bijkomstigheid, slechts het slot van een verhaal dat ik maak. Je kan nu eenmaal niet eeuwig doorgaan. Dikke boeken leest niemand graag. Mijn tip aan beginnende schrijvers. Hou het kort.

Ik denk dat iedereen een dagboek bij moet houden. Schrijf alles op voor iemand die je vroeger gekend hebt. Vertel hem of haar wat er gebeurd is sinds diens overlijden, praat hem of haar bij. Ik denk vaak aan mijn vader en voel de behoefte hem te vertellen wat er gepasseerd is sinds hij in 1977 stierf. Zijn verhaal was daar afgelopen en er is zoveel dat hij niet heeft geweten.

Als je geen woorden hebt dan teken je het in je opschrijfboek. Twee poppetjes van rondjes als buik en hoofd en streepjes als armen en benen, en de een vraagt de ander “papa, wist je dat zelfs je oudste zoon op een dag dood moet gaan…”

Ik zie zijn ogen vochtig worden, want hij was een wat sentimentele man, schoot snel vol. Nu ik er over schrijf besef ik dat hij van de generatie van mijnheer Klomp was, van de mensen die hun arts niet durfden te vragen wat er met ze aan de hand is en of wat ze ondergaan wel zin heeft. Ze waren gegijzeld in de hoge verwachtingen die ze van de geneeskunde hadden.

Wat zal ik hem in mijn verhaal terug laten zeggen? Een nauwelijks hoorbaar “Rotziekte?”

”Papa, tegenwoordig zeggen de mensen kutziekte.”

Dat wordt ook de titel van het verhaal.

Kutziekte? Hoezo, het is nog veel erger als je een Kutleven hebt.