Terwijl ik bij het tuinhek naast de brievenbus sta voel ik dat iemand lang naar me kijkt. Een aandachtmagneet, brandend van verlangen om een praatje met wie dan ook te beginnen. Zodra ik even kijk, komt hij naar me toe en valt met de deur in huis: “Ik ben tegen chemokuren.” De man die ik nog nooit gezien heb draagt een fluorescerend geelwit hesje zodat haastige automobilisten hem van ver zien. In één hand heeft hij een lichtblauwe plastic zak en in zijn andere hand een lange knijper. Hij verzamelt zwerfvuil. Hij is net ‘heen’ gelopen langs de oneven nummers en nu weer op zijn weg terug legt hij uit.

Door zijn dikke brillenglazen kijkt hij me priemend aan en zegt: “We zijn allemaal in bloed geboren.”

“Zo zie ik het niet hoor,” antwoord ik. “We zijn volgens mij in ieder geval voor het merendeel in liefde verwekt.”

Hij denkt na wat hij moet zeggen en heeft een gelaatsuitdrukking alsof hij het gevoel heeft in de maling te worden genomen, maar niet snapt hoe. Voor hij het woord weer kan nemen vraag ik:

“Maar waarom ben je tegen chemokuren?”

“Die zijn niet gezegend door de heer en wat voor goeds kan er dan van komen?” antwoordt hij.

Nu is het mijn beurt hem verbluft aan te kijken. Ik heb niets met religies, maar ben verknocht aan de literatuur van de bijbel met zijn oerverhalen over broedermoord, jaloezie, verraad en de zwakheid van de mens. Hoe kan nu die jonge vent met zijn starre ogen en een gebit dat te veel naar rechts in zijn mond staat alsof hij zijn leven lang heeft geknarsetand nu juist de zulke dingen uit de bijbel halen?

“Ik heb kanker,” zeg ik, “maar als ik zeker wist dat een chemokuur mij nog een fantastisch jaar zou geven met mijn familie, dan onderging ik zonder klagen die kuur. Zonder wiens zegen dan ook.”

“Er is geen betere dokter dan Jezus,” verzekert hij mij. “De heer zegt: beter ziek de hemel in, dan gezond in de hel.”

“In welk bijbelboek mag ik dat dan wel vinden?” vraag ik, maar daarop blijft hij mij het antwoord schuldig. Er is iets met die jongen.

“En wat voor ziekte heb jij?” informeer ik.

Hij wacht lang, twijfelt of hij het me wel zal vertellen.

“Ik lijd aan autisme,” zegt hij.

Dat maakt alles duidelijk. De dwangmatige behoefte aan zekerheden en indelingen, woorden en bijbelteksten om de angst de baas te blijven, om niet ten onder te gaan aan de onzekerheid van het leven buiten het goede pad, waar je zelf verantwoordelijk bent voor je gedrag. Waar je gestraft wordt voor zondes waarvan je het bestaan helemaal niet kende met ziektes waarvan je de naam nauwelijks uit kan spreken. Vreemd genoeg vind ik iemand die zo’n mening vol dood, bloed en verdoemenis verkondigt en een aandoening heeft, veel beter te verdragen dan iemand die dit bij zijn volle verstand aan andere mensen probeert op te dringen.

“Leef je alleen?” vraag ik op zachtere toon dan daarvoor.

“Nee,” zegt hij. “Maar ik heb vijf soorten vrienden. Bovenaan staan de zielsverwanten. Dan komen de diamanten vrienden. Die vriendschap is zo hard als diamant. Daarna de sardonyxvrienden, de platinavrienden en de gouden vrienden.”

Waarom ik het vraag weet ik niet goed. Misschien verwacht ik dat hij onvoldoende vrienden heeft om alle categorieën te vullen en wil ik hem dat horen zeggen. “Hoeveel van die vrienden heb je?”

Hij denkt na en antwoordt “Vier zielsverwanten, zes diamanten vrienden en de rest heb ik nooit geteld.”

Dat is veel. Daar kom je het leven wel mee door. Hoeveel vrienden heb ik? Dat weet ik niet, ik heb ze evenmin geteld, maar ik heb twee kleindochters. Als ik Helena, de oudste van school haal vraag ik hoe het met haar gaat.

“Goed opa en hoe is het met je PSA? Je moest afgelopen week toch bloedprikken.”

“Goed,” maar ik kan mijn diamanten meisje niet voor de gek houden. “Wel weer omhoog en we gaan nu weer iets anders doen.”

“Oh, die nieuwe behandeling uit Engeland natuurlijk,” zegt ze verheugd. Haar ogen glanzen.

Ik lach, want ik weet dat als haar zegen erop rust het goed is.