Op de dag dat mijn kleindochters op bezoek kwamen werd ik wakker met een vreselijke smaak in mijn mond. Nog nooit had ik zoiets vreselijks geproefd. Kanker en dood leken bezit van me te hebben genomen doordat er geen ruimte in mijn gedachten meer was voor iets anders. Mijn volledige arsenaal aan geruststellende argumenten over een eeuwig prachtige toekomst was onbruikbaar geworden. ‘Als dat eenmaal voorbij is, dan…’ was een zin geworden die ik niet positief meer af kon maken. De opmerking ‘Er komen weer goede tijden’ leek me het toppunt van cynisme. Hoe zou het ooit weer in orde kunnen komen?

Achter mijn tekstverwerker zocht ik naar de zinnen die ik zou kunnen gebruiken bij de crematie van mijn beste vriend. Ja, we houden hem vast in onze gedachten en ons hart zal hij nooit verlaten, maar zijn hand is koud en zijn helft van onze herinneringen is verdwenen.

En als we praten met de zus over wie we ons nu zorgen moeten maken gaat het gesprek weer over morfine, sondes, scans.

Een hele generatie is terminaal aan het worden. We moeten ruimte maken voor nieuwe mensen. Misschien is kanker in dat geval wel een draaglijker lot dan de Alzheimer.

Ik kan bij het heengaan van geliefden niet vermijden te denken dat het toeval is dat ik er nog ben. Telkens als iemand me vraagt hoe het me gaat, zeg ik ‘goed’ en vertel dan over wie me ontvallen zijn als om me te verontschuldigen dat ik toch niet echt blij kan zijn. De droefheid dat het leven dat zo mooi is toch ooit tot een einde komt zit als een laag hars over mijn lijf, verstikt mijn huid en blokkeert de zuurstof die mijn hersenen nodig hebben om aan een fris leven zonder donder en onweer te denken.

Met die vreselijk ijzer en afvalsmaak kan ik niet bij mijn kleinkinderen in de buurt komen, maar als ze me begroeten lijken ze het niet te merken.  Ze willen schilderen, plakken, buiten spelen, samen lunchen in een echt restaurant.

Helena heeft niet zoveel zin in een boswandeling, maar Marion legt haar uit dat ik elke dag een uur moet wandelen om te zorgen dat de kanker me niet meeneemt. Daarom besluit ze ons toch te vergezellen, klimt onderweg in metershoge bomen en als die er niet zijn houdt ze stevig mijn hand vast.

“Opa, je gaat toch niet dood?” informeert ze.

“Nee,” verzeker ik haar. “Er zijn nog steeds medicijnen die bij mij werken. Niet bij mijn vriend. Die had pech. Pas hoorde ik weer over een nieuw medicijn. Maar dat is alleen nog maar in Amerika te krijgen.”

Ben ik nu ook nog met mijn kleindochter over dat kankergedoe aan het zeuren? Het lijkt wel een gif dat overal indringt, ook in mijn tong.

“Kunnen we het daar dan niet halen?” wil ze weten.

“Dat gaat niet zo eenvoudig,” leg ik uit. “Ik hoop maar dat als ik het nodig heb, het ook in Nederland te krijgen is.”

“Ik ga een actie beginnen,” zegt ze resoluut. “Om te zorgen dat die kankermedicijnen allemaal snel hier naartoe kunnen. Ik heb 1000 euro gespaard. Zou dat genoeg zijn?”

Voor het eerst die dag besef ik dat de hele dag de zon al schijnt, weet ik dat wandelen helpt om de kanker uit je kop te laten waaien en ben ervan overtuigd dat kleindochters van groot belang zijn voor een lang leven. Hoe het met me gaat? Goed. En daarachter hoor je een enorme punt nagalmen.