Wij waren zes, misschien zeven. “Kom je buiten spelen?” riep ik naar mijn vriend die boven voor het raam stond. Zo wil ik dit stukje graag beginnen, hoewel ik heel goed weet, dat het nooit zo heeft plaatsgevonden, maar het klinkt zo leuk, zo vrolijk, zo hoopgevend omdat er nog zo veel tijd zal zijn, er nog zoveel gespeeld zal worden. Hij woonde vier hoog en wat ik ook riep, hij zou me nooit hebben kunnen horen. Zou hij me hebben zien staan, dan was het niet waarschijnlijk dat hij naar beneden was gekomen, want zijn ouders waren erg streng en ik was niet van hun kerk.

Wij zaten in de zelfde klas en hij woonde in de vijfde flat, kwam langs de onze – de derde – als hij naar school liep en daar wachtte ik hem op om samen verder te gaan. We waren vaak in gezelschap van Boontje, die later – toen we in de vierde of vijfde zaten – een grotere rol in ons leven ging spelen, omdat hij een oudere broer had die in dienst zat. Boon had daardoor toegang tot de kleerkast van zijn broer waarin zich een grote verzameling natuurtijdschriften bevond. Daarin stonden zwart-wit afbeeldingen van blote vrouwen. Voor een dubbeltje kon je een foto bij hem kopen, die hij er dan voorzichtig uitscheurde. Het geld dat we nodig hadden verkregen we door het stelen van de lege flessen die ’s morgens voor de melkboer – die nog langs de huizen kwam – bij de voordeur klaar waren gezet. We brachten ze naar een winkel ver weg waar we het  statiegeld ontvingen. Die foto’s droegen we dan heel klein opgevouwen in onze broekzak en af en toe vouwden we het open en keken verbaasd naar onze toekomst. Dus dat was wat er later op ons wachtte.

Nog verbazingwekkender was dat Boontje een keer uit de kast van zijn broer een stengun haalde en voor het raam ging staan om ons het wapen te tonen. Het waren de jaren vijftig en we dachten nog dat de Russen elk moment ons land binnen konden vallen. Misschien hadden militairen in dat geval zo’n ding in huis om onmiddellijk te reageren. Ik weet het niet. Wel weet ik dat we diep ontzag voor Boontje hadden. En ook herinner ik me dat toen ik net als mijn vader een tijdlang een chokertje droeg gepest werd. Niemand in onze klas had zo’n gek ding. Op een dag werd Boontje opgestookt om met me te vechten en ik vreesde het ergste. Tot mijn grote verbazing lagen we al snel op het schoolplein en hield ik hem in de houtgreep – iets waarvan ik niet wist dat ik het kon. Vanaf die tijd werd ik nooit meer uitgescholden, maar wat ik er vooral van leerde was dat niemand je ooit kon helpen en ik dit zelf op moest lossen. Mijn grootste angst was wat er gebeuren zou als ik Boon los zou laten. De jongens hadden ons toch uit elkaar kunnen halen. Dat deed de hoofdmeester wel en ik moest strafregels schrijven.

Mijn vriend en ik gingen naar verschillende middelbare scholen en  nadat we weer van een school waren afgestuurd vonden elkaar onverwacht terug op een nieuwe school in dezelfde klas met kinderen die een stuk jonger dan wij waren. Sindsdien zijn we vrienden gebleven, ‘BBF’ zou mijn kleindochter het noemen.  We gingen samen op vakantie en twee keer per week, terwijl onze ouders dachten dat we iets voor de schoolkrant deden, zaten we ‘s middags in de Citybioscoop en keken naar films van Lemmy Constantine of Italiaanse westerns.

Omdat hij onlangs slik- en spraakproblemen kreeg, moest ik telkens aan mijn vriend denken en bezocht ik hem. Een uitzaaiing van de prostaatkanker in de schedelbasis drukte op de hersenzenuwen en hij kreeg zijn voeding via een maagsonde, sprak voorzichtig om zich niet te verslikken en ging elke dag naar het ziekenhuis waar hij bestraald werd. Meestal slinkt de uitzaaiing daardoor en komt de zenuw weer vrij.

“Weet je,” zei hij. “Er zijn zoveel dingen op een dag die met eten samen gaan. Alles wat daar mee te maken heeft is gezellig. Samen zitten, kopje thee, een koekje. Honger heb ik niet maar ik ga er wel bij zitten. Het is toch anders omdat ik dan wel via die sonde mijn eten binnenkrijg, maar niets meer kan proeven. Ik verlang er zo naar.”

Het leven bestaat uit een reeks kleine dingen die ons van moment naar moment brengen.

Voor een interview moest ik pas de vraag beantwoorden ‘Wat is je meest waardevolle bezit?’ Ik zei: “We bezitten niets, alles moet je uiteindelijk teruggeven.” Door wat mijn vriend zei, begreep ik dat beter dan ooit. Alles lever je uiteindelijk in: de kracht in je spieren, de soepelheid van je gewrichten, je vader, je moeder, vrienden, je gehoor, de geur van gebakken uien, de smaak van een pizza, uiteindelijk ook je herinneringen. De vraag ‘Wanneer valt er niets meer terug te geven?’ dringt zich aan me op.

Mijn vriend vroeg aan zijn vrouw of ze een kopje koffie voor hem kon maken. Hij wilde het toch proberen. Voorzichtig nam hij twee slokken. “Wat lekker,” zei hij met een diepe zucht. Ik keek in zijn ogen en zag dat hij gelukkig was.

Hoe lang gaan we nog door? Zo lang we weten dat er mensen zijn die van ons houden, zolang er mensen zijn van wie ik houd, voor de vriendschap, voor de liefde, voor de smaak van espresso en de kus van een vriend op je wang. Om nog lang voor zijn raam te kunnen staan en te roepen “Kom je buiten spelen.”