De nieuwe woorden die we bedenken om met elkaar te communiceren over moeilijke onderwerpen geven me een onbehaaglijk gevoel. Deze week stond het ‘voltooid leven’ in de belangstelling. Dertien haastig achter elkaar geplaatste letters die suggereren dat we weten waarover we het hebben en die gebruikt worden om ons duidelijk te maken dat er een probleem is waar we een oplossing voor moeten vinden. Wat is dat probleem? Ouderdom  en eenzaamheid, niet meer volwaardig functioneren in de gemeenschap. Het leven is klaar en wat nu?

De oude sociale netwerken van de landbouwsamenlevingen in ons deel van de wereld zijn al tientallen jaren verdwenen, de grote families waar oma of opa altijd wel een functie had, bestaan niet meer. En de netwerken die ontstonden door gedeelde arbeid en wonen in de zelfde wijk bestaan evenmin nog. De nieuwe economie maakt werken en huisvesting vluchtig – nu eens hier, dan eens daar – en modernisering maakt het mogelijk om als je jong bent digitaal en in veel kleinere eenheden te overleven. Maar wat gaan we doen met onze ouderen? We gaan erover discussiëren in het parlement. We gaan regels bedenken voor wanneer we ze zoals nomaden dat deden achter moeten laten wanneer wij verder trekken of wanneer het tijd wordt zoals vroeger bij de Bataks rond het Tobameer ze op te eten.

Wanneer is een leven voltooid? Ik zou het niet weten, zeker niet wanneer het leven van een ander klaar is. Vanaf het moment dat de dokter zei dat ik kanker heb, denk ik met regelmaat na over wanneer mijn eigen leven klaar zal zijn. Dat doe ik zoals ik ook wel eens nadenk als ik de reclames met de grote oranje walvis langs zie komen: wat zou ik doen als ik 20 miljoen Euro zou winnen? Het is nog al hypothetisch. We weten dat we allemaal dood gaan, maar wanneer het leven klaar is weten we pas als het zo ver is.

In ieder geval weet ik wel dat ik als dat moment komt, ik niet afhankelijk wil zijn van een ander, van een hulpverlener. De simpelste oplossing is om op bed te gaan liggen en niet meer te eten en te drinken. Zelf oplossen. “Maar dat is toch geen waardige dood,” legde de interviewster van NPO1 mij deze week voor. Ik was oprecht verbaasd. Het bijvoeglijk naamwoord ‘waardig’ is een oordeel en wie velt dat oordeel dan? Wie in de zorg werkt heeft het op die manier sterven wel eens meegemaakt en op mij maakte het altijd een diepe indruk. Dapper, waardig, geen anderen met je beslissing lastig vallen. Je wilt niet verder leven en dus zijn eten en drinken overbodig, zelfs een beetje belachelijk geworden.

Vind je dat te lang duren en wil je dat je er sneller vanaf bent, dan neem je een hap slaapmiddelen (die spaar je gewoon, niet moeilijk want 40% van de mensen boven de 70 krijgt ze voorgeschreven) en doet een plastic zak om je hoofd. Is dat minderwaardig? Wie beoordeelt dat? De mensen die je uiteindelijk vinden en dat niet fijn vinden? Hebben we dan voor hen in het bijzonder en onze samenleving in het algemeen vooral een ‘schone’ oplossing nodig, iets waardoor we niet zo geconfronteerd worden met de dood, met de vereenzaming van anderen?

Wat is volgens onze volksvertegenwoordigers dan een waardige dood? Moet opa door de zorg geholpen worden zijn leven te beëindigen en moet die zorgverlener dan gevrijwaard zijn van Tuitjenhoornachtige toestanden? Daar gaat die discussie over die deze week in de tweede kamer plaats vond en niet over zelfbeschikking.

Natuurlijk als er simpele oplossingen zijn – de pil van Drion – dan is het fijn dat je die gemakkelijk te pakken kunt krijgen, maar het ontwikkelen van regelgeving daarvoor benadrukt juist alleen maar dat het helemaal niet gaat over zelfbeschikking, maar over de bemoeizuchtige zorg, die niets meer aan ons over durft te laten.

Wat mij veel boeiender lijkt is een discussie in de tweede kamer over wat een ‘waardig leven’ is. In een wereld waarin mensen steeds ouder worden, meisjes die nu geboren worden een kans van 1 op de 5 hebben ouder dan honderd te worden, maar waar de eenzaamheid toeneemt en het aantal mensen met dementie groeit, zal ook het aantal mensen dat het welletjes vindt automatisch toenemen.

Zondagavond viel mijn 87-jarige schoonmoeder keihard met haar linkerzijkant op de stenen vloer van een toilet in een restaurant. Aanvankelijk lag ze daar doodstil, later hoorden we haar kreunen. Ze durfde niet te bewegen, maar toen ik haar onderzocht merkte ik dat ze waarschijnlijk haar heup niet gebroken had en waagden we het erop haar overeind te helpen en haar in de auto naar de eerste hulp te brengen, maar dan moesten we eerst langs de huisartsenpost omdat we anders alles zelf zouden moeten betalen. Dus zaten we anderhalf uur lang in een wachtkamer en werden uiteindelijk geholpen door een arts die niet eens aan haar vroeg of ze buiten bewustzijn was geweest, door haar kleren heen een beetje aan haar heup voelde en vervolgens al zijn charme inzette om mijn schoonmoeder te verleiden op haar linkerbeen te gaan staan. Wij vroegen ons af hoe het verder moest. Ze kon nauwelijks lopen en de trap bij haarzelf of bij ons zou ze met welke hulp ook nooit kunnen beklimmen. Hoe moesten we haar in bed krijgen?  “Niet gebroken,” zei de arts beslist en hij liep resoluut naar het fonteintje om zijn handen te wassen, de eeuwenoude symbolische boodschap. Pilatus. “En wat nu?” vroegen we.

“Dat weet ik niet hoor,” zei hij. “Ik geef een medisch oordeel.”

“Maar hoe krijgen we haar ooit in bed?”

“Dat moet de zorg doen,” zei hij beslist. “Ik ben arts en niet van de zorg.”

“Kan ze niet een nacht opgenomen worden,” informeerde ik omdat het tegen middernacht liep. “Misschien op de geriatrie.”

Hij keek me met een kille blik aan alsof ik hem een onbetamelijk voorstel deed.

“Dat zoekt u zelf maar uit,” antwoordde hij.

Wat mij betreft hoeft een dergelijk zorgstelsel zich niet met mijn einde te bemoeien en de overheid die in staat is geweest de zorg zo te vermarkten en efficiënt in kostenbeheersing te maken hoeft wat mij betreft niet te discussiëren over regelgeving bij het beëindigen van een voltooid leven. We zijn pleuropmensen geworden, voor wiens waardig heengaan we regels bedenken, maar waarvoor we niet kunnen zorgen. Als ik parlementariër was zou ik mijn kont in de krib gooien en zeggen dat ik over zo’n belangrijk onderwerp niet meepraat als de discussie niet plaats vindt in een groter raamwerk van ouder worden, voor elkaar zorgen en het bieden van vooruitzicht voor iedereen.