Deze week zei Marion “Zou je niet weer eens naar je moeder gaan” en even later zat ik op de fiets op weg naar haar verpleeghuis. Terwijl ik trapte kwamen er de vreemdste gedachten bij me op. Het zou toch niet te laat zijn? Ik ga ervan uit dat mijn moeder er altijd zal zijn, zelfs als ze niet meer weet dat ik haar zoon ben, maar wat als er een bloedprop in haar hersenen vast raakt en er op dit moment een arts over haar gebogen staat die telkens zegt “Mevrouw Wolffers hoort u mij?” en met zijn hand voor haar ogen heen en weer gaat. “Hallooo!” Ik trap harder.
“Ha mama,” zeg ik als ik bezweet bij haar binnenkom. Ze kijkt op. Om niet mee te hoeven maken dat ze me niet onmiddellijk herkent zeg ik snel “Ik ben het, Ivan, je zoon.”
“Ach wat lief dat je gekomen bent,” zegt ze en lacht met alle rimpels in haar gezicht.
“Sorry dat ik zo’n tijd niet langs ben geweest,” verontschuldig ik me nadat ik haar op beide wangen gekust heb.
“Je was zeker druk,” merkt ze op om vervolgens te zeggen “Ze laten me hier niet gaan hoor. Ik kom hier nooit meer weg.” Even wacht ze en vervolgt: “Maar ik kan ze aan.”
“Hoezo kan je ze aan?”
“Als ik niet wil douchen, dan doe ik het niet.”
Even zwijgen we, haar breekbare hand in de mijne. Zijn er nog woorden die we allebei begrijpen zodat we bij elkaar kunnen zijn? Kan ik in haar hoofd kijken? Lukt het haar nog te begrijpen wat ik zeg?
“Woon je hier ver vandaan?” vraagt ze.
“Vijftien kilometer met de fiets.” En even later vraagt ze het weer. Zo kunnen we met gemak een half uur vullen.
Ze kijkt naar de klok. “Het is pas kwart voor vier,” zegt ze. De tijd gaat voor haar niet meer voorbij, is betekenisloos geworden. Als ik haar ernaar vraag, zegt ze dat ik veertig ben en zij tachtig.
“Nou jongen, het is leuk dat je geweest bent. Bedankt voor je bezoek.” Als ik wil kan ik op dat moment dit bezoekje afbreken, haar kussen en weer op de fiets stappen, maar dat wil ik niet, want ik ben gekomen voor dat ene moment dat ik het lichtje in haar ogen zie en weet dat ze in het hier en nu is, samen met mij. Daarom toon ik haar op mijn telefoon foto’s van mijn kleindochters. “Dat zijn jouw achterkleinkinderen.”
“Wat een lief meisje. Hoe oud is ze?”
“De oudste tien en de jongste zes.”
Nog een paar keer vraagt ze dat en ik krijg het gevoel dat wat ik zeg in een grote afvoerput voor overbodige informatie belandt.
Ineens vraag ik “Wat is je lievelingsgroente?”
Even denkt ze na. “Snijboontjes,” zegt ze. We zijn in de keuken van de flat. Ik was een moeilijke eter en at niet zo graag snijbonen omdat ze van die scherpe randjes hadden. Zij was er gek op. “Ja, dan kocht je een paar handen van die grote bonen en de groenteman verpakte ze in een oude krant.” “Schuin snijden,” voegt ze er lachend aan toe. “Lekker als ze vers zijn.” Haar ogen stralen.
“Eet je hier ook wel eens snijboontjes?”
Ze haalt haar schouders op, de blik weer zonder ziel zoals net toen ze naar de klok keek. “Ach het eten is hier goed. Ik mag niet klagen.”
“En eet je liever vlees of vis?”
“Vis,” zegt ze. “Dan komt de visboer met zijn kar in de straat en krijgt hij bij mijn moeder in de keuken een kop koffie.” Ik herinner me dat. Als ik wel eens bij mijn oma logeerde zag ik het. Onze woorden hechten zich aan elkaar vast. Haar snijboon sluit aan bij mijn snijboon en de vis van mijn moeder past bij die van mij. Onze verhalen vullen elkaar aan en het stuk geschiedenis dat we delen wordt voor allebei zichtbaar. Even zijn we echt samen. Nog een keer probeer ik mijn geluk en stel nog een vraag.
“Als je over je hele leven nadenkt wat is dan je allerleukste herinnering?”
Daarover denkt ze wat langer na en als ze uiteindelijk spreekt is het een herinnering die volledig los is komen te staan van de vijfennegentig jaren in haar leven. Er is voor haar geen verleden of toekomende tijd meer. “Dat jullie me kwamen halen en me meenamen. Ook met dat meisje.”