“Ik heb een hekel aan littekens,” zegt Helena. Ze heeft er een op haar arm veroorzaakt door de derdegraadsverbranding toen ze vijf was en een op haar handpalm doordat ze onder een tegel een worm in een glazen potje probeerde te vangen en het jongetje dat de stoeptegel omhoog hield deze niet meer kon tillen en hem op haar hand liet vallen. Groot leed in het leven van kinderen, maar gelukkig vergeten we de pijn. Alleen de angst dat het opnieuw kan gebeuren blijft. Tot sommigen later zo oud zijn dat ze boordevol twijfels zitten en de straat zelfs niet meer alleen op durven gaan, altijd iemand nodig hebben die op hen let. Ik durf me de littekens in ons hart niet voor te stellen als die uit ons leven verdwijnt.

Ik trek mijn broekspijp omhoog en laat het litteken zien dat ik al 57 jaar op mijn linker scheenbeen meedraag.

“Als ik hier naar kijk word ik juist altijd een beetje vrolijk,” zeg ik, “want hij doet me aan mijn papa denken. Ik was negen, net als jij nu. Hij was handelsreiziger en vaak lang weg. De wegen waren in die tijd smal, de auto´s traag en hij moest helemaal naar Groningen met zijn koffers vol kammen, haarspeldjes en toilettasjes om die aan drogisten te verkopen. Daarom vertrok hij op maandagochtend en kwam op vrijdagmiddag terug met nieuwe grappen die hij in het hotel-restaurant waar hij overnachtte van collega´s had gehoord.

Mijn papa was een beetje lui en deed niet aan sport. Maar die middag ging hij om met me op het veldje naast de flat te voetballen. Ik stond op doel en hij schopte de bal die ik voor mijn verjaardag had gekregen in de hoeken zodat ik mooie zweefduiken kon maken. Ik was de zwarte panter, doelman van het Nederlands elftal. Mijn vader was niet zo goed in voetbal, schopte half mis en de bal vloog over me heen, belandde achter de struikjes met het prikkeldraad, tegen de muur van de flat, waar hij bleef liggen. Ik wilde hem snel halen om weer verder te spelen, stapte op het prikkeldraad om over het hek te gaan, het prikkeldraad schoot los en omhoog, en liet een brede, rode groef op mijn onderbeen achter. Ik herinner me niet meer of ik moest huilen, maar wel dat de dokter er krammetjes in zette, die er een week later weer uitgehaald moesten worden. Daar was ik erg bang voor, want het leek me erger dan een bloedende wond. Als ik er nu naar kijk maakt het litteken me blij omdat ik aan hem kan denken.”

“Ik ken jouw papa niet,” zegt ze. “Leek je op hem?”

“Toen ik jong was zei iedereen dat,” antwoord ik. “Sprekend je vader zeiden ze.”

“En ik ken jou alleen maar met grijs haar,” merkt ze op. “Niet zoals je was, met donker haar en een baard.” En na even nagedacht te hebben gaat ze verder: “Ik wil er niet aan denken dat je aan die kanker dood gaat. Misschien word ik dan wel zo droevig dat ik er zelf door dood ga.”

Ik lach luid om haar bezorgdheid te verdrijven.

“Zo erg is het niet om dood te gaan,” leg ik uit. “Aan alles komt een eind en vaak ben je als het bijna afgelopen is blij voor degene dat hij mag vertrekken.”

Ze kijkt me maar half overtuigd aan, hetgeen me verleidt te zeggen: “Ik zal voor jou proberen te wachten tot het moment dat je ook echt ziet dat ik maar beter dood kan gaan.” Het is een belofte waar ik me waarschijnlijk niet aan zal kunnen houden, want ik ben geen held.

“Waarom ben je in 19zoveel geboren en niet in 2000zoveel?” vraagt Helena. “Dan hadden we nog zoveel tijd.”

“Ik denk dat ik in 1948 werd geboren om jouw opa te kunnen worden,” zeg ik.

Ze glimlacht.